Verweerder had naar aanleiding van de nieuwe Bref voor intensieve veehouderij moeten beoordelen of er mogelijkheden waren om de nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu te verminderen.

Casus

In 2015 is een omgevingsvergunning voor de activiteiten milieu en bouwen verleend voor een varkenshouderij met 10.986 vleesvarkens en 6.160 gespeende biggen. Deze vergunning is onherroepelijk. Na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn de geurverwijderingsrendementen van luchtwassers in de Rgv gewijzigd. De nieuwe rendementen zouden berekenen dat de geurbelasting op twee adressen meer bedraagt dan 30 ou. Eisers stellen dat verweerder de verleende vergunning om die reden had moeten intrekken of wijzigen. Zij wijzen verder op de nieuwe Bref voor intensieve veehouderij uit 2017 die verplichten tot het opstellen van een geurbeheersplan en monitoring. Vergunninghoudster stelt dat de vergunning niet in strijd is met de Wgv, zij stelt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741) volgt dat er geen ruimte meer is om op basis van Bbt strengere eisen te stellen.

Rechtsvraag

1. Had verweerder in het gewijzigde geurverwijderingsrendement aanleiding moeten zien om de vergunning in te trekken?

2. Is er sprake van nieuwe technische ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo?

3. Staat het feit dat ten tijde van de vergunningverlening werd voldaan aan de Wgv in de weg aan een toetsing aan Bbt?

4. Had verweerder in de nieuwe Bref intensieve veehouderij aanleiding moeten zien om de omgevingsvergunning te wijzigen?

Uitspraak

1. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat verweerder nu nog niet kan zeggen of de geurbelasting van de inrichting ontoelaatbaar is en dat verweerder dus nu ook nog niet kan beslissen om de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, omdat het werkelijke rendement van de luchtwasser nog niet bekend is. Met andere woorden, verweerder vindt het nog te vroeg om in te trekken. De rechtbank is het hier mee eens. Gelet op de onzekerheid over het werkelijke rendement van de luchtwasser is het nog te vroeg om te zeggen dat sprake is van een ontoelaatbaar milieugevolg, met als automatische consequentie dat verweerder de omgevingsvergunning moet intrekken.

2. De onzekerheid over het rendement van de luchtwasser maakt niet dat verweerder niet meer behoeft te bezien of er aanleiding is om de omgevingsvergunning te wijzigen. Eisers hebben daar ook om verzocht. De rechtbank benadrukt hierbij dat verweerder ook gebruik kan maken van de bevoegdheden in artikel 2.31, eerste lid, onder b, en artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo als er géén ontoelaatbare milieugevolgen zijn of dreigen. De bevoegdheid in artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo moet verweerder gebruiken als er technische mogelijkheden zijn om de nadelige gevolgen (zoals geurhinder) verder te beperken. Onder technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over best beschikbare technieken. Verweerder heeft hier geen beleidsruimte. De belangen van vergunninghoudster kunnen hierbij niet worden meegewogen. De bevoegdheid in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo kan worden gebruikt in het belang van de bescherming van het milieu. Hier heeft verweerder wel beslisruimte, namelijk een zekere beoordelingsruimte en hij kan de belangen van vergunninghoudster meewegen.

In navolging van de Afdeling in de uitspraak van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:108) is de rechtbank van oordeel dat een nieuw inzicht over de effectiviteit van een bepaalde techniek niet is aan te merken als een technische ontwikkeling in de zin van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Met het gewijzigde inzicht verandert de techniek immers niet. De nieuwe inzichten over de geurreductie van luchtwassers hebben nog niet geleid tot de ontwikkeling van nieuwe technieken om geur vanuit dierenverblijven te reduceren.

3. Verweerder kan niet volstaan met de opmerking dat wordt voldaan aan de Wgv. Ten tijde van vergunningverlening werd voldaan aan de Wgv, echter nu niet meer als gevolg van de wijziging van de Rgv. Daarom kan er geurhinder bij gevoelige objecten worden verwacht. Een geurbeheersplan in deze situatie zou dus ook geen afbreuk doen aan het exclusieve toetsingskader van de Wgv.

4. Verweerder heeft verzuimd te beoordelen of de nieuwe Bref intensieve veehouderij (die is vastgesteld na de verlening van de omgevingsvergunning) kan leiden tot verdere beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu. De rechtbank wijst in dit verband vooral op Bbt conclusie 12 en de daarin vervatte aanbeveling om een geurbeheersplan op te stellen. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Oost-Brabant
Datum Uitspraak : 01-12-2020
Eclinummer : ECLI:NL:RBOBR:2020:5970
Jelle van de Poel