Intrekken natuurvergunning en andere maatregelen om de achteruitgang van de natuurwaarden tegen te gaan.
Casus
Aan een veehouderij is in 2010 en 2012 een omgevingsvergunning bouwen en milieu verleend voor een stal voor 19.008 gespeende biggen. In 2013 hebben gedeputeerde staten een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Op 30 mei 2018 heeft het college, nadat van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar was verkregen, een wijzigingsvergunning (milieu) verleend om de 19.008 biggen te wijzigen in 15.168 biggen en 870 vleesvarkens.
Deze zaak betreft het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de weigering om de in 2013 verleende Nbw-vergunning in te trekken.
De zaak met ECLI:NL:RVS:2021:69 (OGR 2021-0015) betreft het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de weigering om de in 2010 en 2012 verleende vergunningen voor bouwen en milieu in te trekken.
De zaak met ECLI:NL:RVS:2021:70 (OGR 2021-0016) betreft het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de op 30 mei 2018 verleende wijzigingsvergunning.
Rechtsvraag
1. Onder welke omstandigheden kan of moet een natuurvergunning worden ingetrokken en welke eisen worden aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning gesteld?
2. Wat is de betekenis van de wijziging van de vergunningplicht per 1 januari 2020 voor projecten die gebruikmaken van intern salderen?
Uitspraak
1. In artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb is bepaald dat een natuurvergunning wordt ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. In deze bepaling ligt naar het oordeel van de Afdeling besloten dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden.
Als deze grond zich voordoet, staat vast dat ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, passende maatregelen getroffen moeten worden om verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden te voorkomen. Daarmee staat echter nog niet vast dat de natuurvergunning als passende maatregel moet worden ingetrokken of gewijzigd. Het college heeft namelijk beoordelingsruimte bij de keuze van de te treffen nodige passende maatregelen. Dat betekent dat het college moet beoordelen of de intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet, dan wel dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als de intrekking of wijziging van de natuurvergunning de enige te treffen passende maatregel is, dan moet de vergunning worden ingetrokken of gewijzigd.
Kiest het college niet voor de intrekking of wijziging van de natuurvergunning, dan moet het college in het besluit tot afwijzing van een verzoek daartoe inzichtelijk maken op welke wijze het invulling heeft gegeven aan de beoordelingsruimte die het heeft bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. Het college kan dat naar het oordeel van de Afdeling doen door uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn.
2. Voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op natuurwaarden die door een overbelasting van stikstof dreigen te verslechteren, betekent dit naar het oordeel van de Afdeling het volgende. Het college kan, als het niet voor de intrekking of wijziging van de natuurvergunning kiest, niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen. Het college dient inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Als er een pakket van maatregelen of een programma in uitvoering is dat gericht is op de daling van stikstofdepositie, dan kan het college daar naar verwijzen. Is er geen zicht op de uitvoering van andere stikstofreducerende maatregelen binnen afzienbare termijn, dan komt de intrekking of wijziging van de natuurvergunning, al dan niet in samenhang met de intrekking of wijziging van één of meer andere natuurvergunningen, nadrukkelijk in beeld, met name als die intrekking(en) of wijziging(en) wel binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering kan of kunnen leiden.
De Afdeling stelt in deze zaak vast dat de grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning als bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb aanwezig is. Het besluit tot afwijzing van het verzoek om intrekking van de natuurvergunning is gebrekkig gemotiveerd, omdat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt welke andere passende maatregelen getroffen zullen worden. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen en heeft het besluit tot afwijzing van het verzoek terecht vernietigd.
De Afdeling ziet in deze zaak aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarvoor is van belang dat de natuurvergunning waarvan de intrekking wordt verzocht, is verleend op basis van intern salderen. De natuurvergunning is een zogenoemde verslechteringsvergunning, die vereist was voor activiteiten die geen significante gevolgen konden hebben voor een Natura 2000-gebied. De vergunningplicht voor dergelijke activiteiten is per 1 januari 2020 vervallen. Omdat met de intrekking van de vergunning voor een activiteit die niet vergunningplichtig is, niet kan worden bewerkstelligd dat de activiteit niet alsnog wordt gerealiseerd, kan de intrekking van deze vergunning niet als passende maatregel worden ingezet en zou het college bij een nieuw te nemen besluit het verzoek alsnog moeten afwijzen. De Afdeling laat daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 20-01-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:71
Nelleke Petri