Vergunde situatie is van belang bij het bepalen van de referentiesituatie en niet de huidige feitelijke situatie.

Casus

Op 30 november 2017 hebben gedeputeerde staten een Wnb-vergunning verleend voor de exploitatie van een melkrundvee- en varkenshouderij in de omgeving van de Natura 2000-gebieden ‘Groote Peel’, ‘Sarsven en de Banen’ en ‘Weerter en Budelerbergen & Ringselven’. Er is niet eerder een vergunning op grond van de Wnb of de voorheen geldende Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Voor het bedrijf is op 17 mei 1994 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Het college heeft de Wnb-vergunning verleend omdat de aanvraag ziet op de bedrijfssituatie waarvoor op 17 mei 1994 een milieuvergunning is verleend. Daardoor is volgens het college verzekerd dat de stikstofdepositie door de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de depositie in de zogenoemde referentiesituatie.

Rechtsvraag

Is de referentiesituatie juist bepaald en is er geen strijd met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?

Uitspraak

De Afdeling wijst op haar vaste rechtspraak dat voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. De referentiesituatie wordt bij het ontbreken van een natuurvergunning ontleend aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met voor het betrokken Natura 2000-gebied minder nadelige gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. De Afdeling overweegt ook dat zij in de rechtspraak van het Hof van Justitie geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de referentiesituatie niet betrokken mag worden bij de vraag of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de wijziging van een bestaande activiteit significante gevolgen heeft.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank in overeenstemming met de hiervoor omschreven rechtspraak heeft geoordeeld dat het college terecht is uitgegaan van de vergunde situatie zoals die geldt sinds de vergunning van 17 mei 1994 bij het bepalen van de referentiesituatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de huidige feitelijke situatie niet van belang is bij het bepalen van de referentiesituatie. In dit geval is de referentiesituatie ontleend aan de veebezetting en stalsystemen die in 1994 vergund zijn en ziet de Wnb-aanvraag op die situatie. De stikstofdepositie neemt dus niet toe ten opzichte van de referentiesituatie. Dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de aangevraagde situatie significante gevolgen heeft. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college bij de vergunningverlening hiervan mocht uitgaan.

De Afdeling vermeldt dat het college geen beleid voerde dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Het college was daarom dan ook niet gehouden om aanvullende maatregelen op te nemen. Het betoog onder verwijzing naar het rapport ‘Effecten van gelijkblijvende N-depositie op N2000-habitats in de Groote Peel’, dat het college de Wnb-vergunning in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn heeft verleend, waar GLMN en MOB ook bij de rechtbank op hebben gewezen, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat er een verplichting bestond om in dit geval aanvullende maatregelen tot reductie van de stikstofdepositie op te nemen in de vergunning. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat het college met deze vergunningverlening niet in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, heeft gehandeld.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 27-01-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:175
Nelleke Petri