Casus

[Appellant] is sinds 2017 eigenaar van de woning aan de [locatie] te [plaats]. De woning is gebouwd in 1900 en bevindt zich boven het Groningenveld, in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning bodemdaling en aardbevingen voordoen. Op 15 maart 2018 heeft [appellant] schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (hierna: het CVW). De schade is omschreven als scheuren in de gevel.

Op 19 maart 2018 is met het Besluit Mijnbouwschade Groningen van 1 februari 2018 (Stcrt. 2018, nr. 6398) de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: de Tijdelijke Commissie) ingesteld voor de publiekrechtelijke afhandeling van schade. Bij de beoordeling en beslissing over de vergoeding van schade diende de Tijdelijke Commissie de regels die het burgerlijk recht geeft over de vaststelling van de aansprakelijkheid voor en de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 6:177 van het BW toe te passen, zodat zij bij haar beoordeling ook het bepaalde in artikel 6:177a van het BW, waarin het bewijsvermoeden gaswinning Groningenveld is vastgelegd, in acht heeft te nemen.

Het Instituut heeft bij besluit van 14 augustus 2019 onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en aan [appellant] een schadevergoeding van € 6.413,43 inclusief wettelijke rente toegekend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Instituut het bewijsvermoeden in de praktijk zo toepast dat het bewijsvermoeden pas weerlegd is, indien er voor de betreffende schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Indien en voor zover het Instituut met dit criterium wellicht een hogere eis stelt aan het weerleggen van het bewijsvermoeden dan de Hoge Raad in het arrest van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, is dit in het voordeel van [appellant]. De rechtbank heeft verder overwogen dat de toepassing van het bewijsvermoeden een vaste gedragslijn is van het Instituut.

[Appellant] betoogt dat het Instituut een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan het wettelijk bewijsvermoeden en daardoor tot een te laag bedrag aan herstelkosten voor de schades is gekomen.

Rechtsvraag

Is het bewijsvermoeden voor de causaliteit voor de fysieke schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen op juiste wijze toegepast?

Uitspraak

Artikel 6:177a, eerste lid, van het BW luidt als volgt:
‘Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.’

Het wettelijk bewijsvermoeden beoogt de positie van de benadeelden te versterken in discussies over het causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en aardbevingsschade. Dit is gerechtvaardigd geacht omdat de fysieke schade aan gebouwen en werken die gemeld wordt in Groningen, in het merendeel van de gevallen daadwerkelijk het gevolg is van bodembeweging door gaswinning (Kamerstukken II 2015/16, 34390, nr. 3, p. 2-4). De bewijslast wordt hiermee omgekeerd, waardoor het aan NAM is om aan te tonen dat er geen andere oorzaak is van de schade dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk (Kamerstukken II 2015/16, 34041, nr. 43, p. 2).

De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, geoordeeld dat uit de tekst en de strekking van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, alsmede uit de bedoeling van de wetgever, volgt dat de exploitant het in die bepaling bedoelde vermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden. Voor weerlegging van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, is het dus niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade (r.o. 2.9.5).

Indien de exploitant niet erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk, draagt hij daarvan het risico. Dat geldt dus ook indien onduidelijk blijft of de schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. In die gevallen moet op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW ervan worden uitgegaan dat de schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk (r.o. 2.9.6).

Anders dan [appellant] onder verwijzing naar de Praktische uitwerking van het protocol mijnbouwschade voor deskundigen betoogt, is in het adviesrapport van Lubbers het bewijsvermoeden niet alleen al verkeerd toegepast, omdat daarin meerdere mogelijke oorzaken van een schade worden genoemd. Een deskundige kan een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten aanwijzen. Een deskundige mag ook meerdere, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van schade aanwijzen. Indien duidelijk is dat een van de genoemde oorzaken de schade heeft veroorzaakt, is voldaan aan het criterium dat voldoende aannemelijk is dat de schade niet door bodembeweging is ontstaan. Voor de duidelijkheid voegt de Afdeling hieraan wel toe dat als er meerdere oorzaken zijn waaronder mogelijk ook bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, het bewijsvermoeden dan niet is weerlegd.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 24-02-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:374
Odile Scholte