Woonschip is geen roerende zaak als bedoeld in artikel 6.1 Wro.

Casus

Bij brief van 19 oktober 2019 heeft [appellant], in zijn hoedanigheid van eigenaar van twee woonschepen die ligplaats hebben genomen, het college verzocht om tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van drie planologische besluiten ten behoeve van het realiseren van hoogbouw en een brug op een nabij de ligplaatsen gelegen terrein. Volgens [appellant] heeft dit geleid tot waardevermindering van de woonschepen en de naastgelegen tuin en opstallen aan de oever.

[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonschepen geen onroerende zaken zijn. Hij voert aan dat het geheel (van oever, meerpalen, verankerde beugels, opstallen en dientengevolge ook de woonschepen) onroerend is, dat hij in beroep heeft verwezen naar de zich ontwikkelende jurisprudentie in samenhang met het gegeven dat hij onroerendezaakbelasting voor de woonschepen betaalt, dat alle componenten met de grond zijn verbonden of verenigd en dat hij ter zitting onbestreden heeft gesteld dat de woonschepen nog moeilijker zijn te verplaatsen dan de meeste woningen.

Rechtsvraag

Kan aan de eigenaar van een woonschip krachtens artikel 6.1 van de Wro een tegemoetkoming in de gestelde schade worden toegekend?

Uitspraak

In de Wro is geen definitie gegeven van een onroerende zaak, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van die wet. Het college heeft voor de uitleg van dat begrip terecht verwezen naar artikel 3:3 van het BW en in aansluiting daarop naar de rechtspraak van de Hoge Raad. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling over planschade van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582), onder 4.1.

De rechtbank heeft overwogen dat zij op grond van de stukken heeft vastgesteld dat de woonschepen niet duurzaam met de grond zijn verenigd. De woonschepen zijn verplaatsbaar na afkoppeling van de verbindingen. Dat die afkoppeling slechts met de nodige moeite mogelijk is en, volgens [appellant], wel een week in beslag zou nemen en dat het de bedoeling is (geweest) om langdurig ligplaats in te nemen, leidt niet tot het oordeel dat de woonschepen onroerende zaken zijn. Beslissend is dat de woonschepen niet duurzaam met de bodem of de oever zijn verenigd. Dat de woonschepen positief zijn bestemd en, ingevolge de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet verduidelijking voorschriften woonboten, voor de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) worden aangemerkt als bouwwerken, doet daaraan niet af. In dit geval gaat het niet om een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo, maar om een aanvraag in het kader van de Wro, aldus de rechtbank. 

In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. De woonschepen zijn, na het verwijderen van de beugels en kettingen, te verplaatsen en dus roerende zaken. Verder valt uit de door [appellant] in beroep overgelegde stukken niet af te leiden dat hij ten tijde van belang onroerendezaakbelasting voor de woonschepen heeft betaald, daargelaten of dat relevant is voor de toepassing van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 12-05-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:990
Odile Scholte