Weekoverzicht uitspraken omgevingsrecht

* 1 juni 2022 (ABRvS 202004537/​1/​A3): Awb, Wob; verzoek openbaarmaking, documenten bodemtoepassing, persoonlijke beleidsopvattingen, milieu-informatie
* 1 juni 2022 (ABRvS 202101016/​1/​R3): Awb, Wro; weigering vaststellen bestemmingsplan, appartementencomplex, verzoek college, Nota cultuurhistorie, vertrouwensbeginsel
* 1 juni 2022 (ABRvS 202101134/​1/​A3): Awb, Wabo; handhaving, controle ventilatiemogelijkheden, machtiging binnentreden, noodzaak (Rb Noord-Nederland 20/1212)
* 1 juni 2022 (ABRvS 202101363/1/R3): Awb, Wro; bestemmingsplan, woningbouw, voormalige brandweerkazerne, omgevingsverordening, vertrouwensbeginsel, parkeren, bijstelling parkeerbehoefte
* 1 juni 2022 (ABRvS 202101702/​1/​R4): Awb, Wabo; handhaving, afwijzing verzoek, bedrijfsmatig gebruik woning (Rb Gelderland19/6666)
* 1 juni 2022 (ABRvS 202101962/​1/​R1): Awb, Waterwet, Wro, Wnb; goedkeuring projectplan, bestemmingsplan, Wnb-vergunning, ontgrondingsvergunning, dijkversterking, hinder gedurende werkzaamheden, ontbreken monumentenvergunning, trillinghinder, verkeersveiligheid, borging compensatie Natuur Netwerk, fundering peilschaalhuisje, noodzaak beheerstrook, calamiteitenpad, vertrouwensbeginsel,
* 1 juni 2022 (ABRvS 202103496/​1/​R4): Awb, Wro; bestemmingsplan, supermarkt, huurappartementen, ladder voor duurzame verstedelijking, rijcurve vrachtwagens, parkeerplaatsen, motie gemeenteraad, geluid, tussenuitspraak
* 1 juni 2022 (ABRvS 202104862/​1/​R3): Awb, Wabo; weigering omgevingsvergunning voor afwijken bestemmingsplan, kiosk, ontvankelijkheid beroep (Rb Den Haag 21/890)
* 1 juni 2022 (ABRvS 202105408/1/R1): Awb, Wro; bestemmingsplan, 285 appartementen en commerciële voorzieningen, ontwikkelbeeld, verkeersgeneratie, parkeerbehoefte, tussenuitspraak
* 1 juni 2022 (ABRvS 202106659/1/R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal, adreslabel, bewijs pakje verkeerd aangeboden,
* 1 juni 2022 (ABRvS 202106716/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal
* 1 juni 2022 (ABRvS 202106781/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal
* 1 juni 2022 (ABRvS 202106923/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal
* 1 juni 2022 (ABRvS 202107202/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal
* 1 juni 2022 (ABRvS 202107281/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal, herleidbaarheid, adres op doos, naam niet op doos, 2 km afstand van woning
* 1 juni 2022 (ABRvS 202107312/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal, doos bij restcontainer, gebruikt bij aanbieden grof vuil
* 1 juni 2022 (ABRvS 202107933/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal, uitleg bewijsvermoeden, aannemelijk tegenbewijs
* 1 juni 2022 (ABRvS 202108003/​1/​R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal, bewijsvermoeden, aannemelijk tegenbewijs, doos bij restcontainer, gebruikt bij aanbieden grof vuil
* 31 mei 2022 (ABRvS 202000709/1/R2): Awb, Wro; bestemmingsplan, hotel en wellnesscentrum, voormalig openluchtzwembad, IOV, Natuur Netwerk Brabant, saldobenadering, nee, tenzij-benadering, omvang voorzieningen, bestaand bouwperceel
* 31 mei 2022 (CBB 20/818): Awb; Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, graasdierpremie, controle NVWA
* 31 mei 2022 (Rb Gelderland AWB- 22_2649): Awb, Wabo; vovo, last onder dwangsom, productie asfalt, gebruik gemodificeerd bitumen, geen nieuwe feiten of omstandigheden
* 30 mei 2022 (ABRvS 202202407/1/R1): Awb, Wm; vovo, ORAC
* 25 mei 2022 (Rb Noord-Nederland LEE 21/2532): Awb; mijnbouwschade, overlastvergoeding huurder
* 25 mei 2022 (Rb Gelderland ARN 20/4072): Awb, Wabo; omgevingsvergunning voor afwijken bestemmingsplan, fruitteeltbedrijf, vergunning van rechtswege, bestaand gebruik
* 25 mei 2022 (Rb Zeeland-West-Brabant 96-297109-19): WSr; vechtverbod in apv, onverbindend
* 24 mei 2022 (Rb Overijssel ak_21_933): Awb, Wabo; omgevingsvergunning zonnepanelen, welstand
* 24 mei 2022 (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 200.275.464): BW; burgerlijk recht, burenrecht, 5:50BW, ramen, schutting, zicht, verjaring
* 24 mei 2022 (Gerechtshof Den Bosch 200.243.820_01): BW; burgerlijk recht, burengeschil, 5:54 BW, erfgrensoverschrijding, verwijderen overbouw
* 20 mei 2022 (Rb Midden-Nederland 21/4119): Awb, Wabo; omgevingsvergunning, bed & breakfast, aan huis verbonden beroep
* 20 mei 2022 (Rb Zeeland-West-Brabant AWB- 21_2296): Awb, Wabo; omgevingsvergunning, kruimelregeling, uitbreiding aantal woningen, beoogd gebruik
* 20 mei 2022 (Rb Amsterdam AMS 21/5131): Wab, Wabo; omgevingsvergunning, woonark, bestemmingsplan
* 19 mei 2022 (Rb Zeeland-West-Brabant AWB- 21_1640): Awb, Wabo; omgevingsvergunning berging
* 18 mei 2022 (Rb Zeeland-West-Brabant AWB- 20_9707): Awb, Wabo; omgevingsvergunning, kamergewijze verhuur
* 17 mei 2022 (Rb Overijssel 9620806 \ EJ VERZ 22-9): BW; overlegrechter, erfgrens, schutting, regenpijp
* 16 mei 2022 (Rb Noord-Holland HAA 20_2013): Awb, Wabo; omgevingsvergunning voor milieu en afwijken bestemmingsplan, Schiphol, definitieve tijdelijke opslagvoorziening voor grond verontreinigd met PFAS, Schiphol, tijdelijkheid, stortverbod, milieuneutrale verandering
* 12 mei 2022 (Rb Den Haag 20/6390): Awb, Wabo; omgevingsvergunning uitweg
* 9 mei 29022 (Rb Den Haag 20/3382): Awb, Wabo; last onder dwangsom, verwijderen reclamebord, hoorplicht, gelijk geval
* 9 mei 2022 (Rb Den Haag 20/4867): Awb, Wabo; kappen 49 populieren, procesbelang
* 6 mei 2022 (Gerechtshof Den Haag 22-000004-21): WSr, Wabo; handelen in strijd met vergunningsvoorschriften, AVAS, kappen bomen, controle op broedende vogels, toerekenbaarheid
* 26 april 2022 (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden GEMW 200.303.076/01): strafrecht, afvalstoffenverordening, bestuurlijke boete overlast openbare ruimte, kartonnen doos bij grof vuil
* 13 april 2022 (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Wahv 200.298.974/01): Wahv; voertuig, veroorzaken onnodig geluid, goedkeuring
* 8 april 2022 (Rb Den Haag 20/2360): Awb, Wabo; omgevingsvergunning dakkapel met zonnecollectoren, zorgvuldigheid welstandsadvies, tegenadvies
* 15 februari 2022 (Gerechtshof Den Haag 200.280.263/01): BW; overeenkomst grondverbetering, staalslakken, overtreding van milieuregels, zorgplicht Wet bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit, last onder dwangsom, strijd met bestemmingsplan, ongerechtvaardigde verrijking
* 2 februari 2022 (Rechtbank Noord-Holland C/15/294881 / HA ZA 19-659): BW; schade aan kunstwerken door niet goed functionerend gemaal, eigendom van gemeente, ontbreken  veiligheidsmaatregelen, deskundigenrapportages

 

# = betrokkenheid STAB

! = (nog) niet gepubliceerd

Bijzondere overwegingen

* 1 juni 2022 (ABRvS 202101363/1/R3): Awb, Wro; bestemmingsplan, woningbouw, voormalige brandweerkazerne, omgevingsverordening, vertrouwensbeginsel, parkeren, bijstelling parkeerbehoefte

De Afdeling stelt voorop dat het in beginsel mogelijk is om het aantal benodigde parkeerplaatsen naar beneden bij te stellen vanwege bijvoorbeeld de nabijheid van een NS-station en de beschikbaarheid van deelauto’s. In dat verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:569, over de omgevingsvergunning voor het project “Post Rotterdam”. Anders dan in de uitspraak over het project “Post Rotterdam”, is de Afdeling in deze zaak over het bestemmingsplan “Kop Assumburgweg” van oordeel dat de bijstelling van de parkeerbehoefte niet op juiste of navolgbare uitgangspunten is gebaseerd en dat de raad zich daarom niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten behoeve van de voorziene ontwikkeling kon worden volstaan met 204 parkeerplaatsen op het eigen terrein. De Afdeling overweegt daarover het volgende.

Voor zover de raad er op de zitting op heeft gewezen dat de parkeernormen in de op 7 oktober 2021 vastgestelde Nota parkeernormen Den Haag 2021 zijn verlaagd en dat ook daarom de in het parkeeronderzoek vastgestelde parkeerbehoefte van 486 parkeerplaatsen kan worden verlaagd, stelt de Afdeling vast dat uit paragraaf 2.2 van het parkeeronderzoek blijkt dat bij het berekenen van het aantal benodigde parkeerplaatsen de Nota uit 2011 als uitgangspunt is genomen.

De in het parkeeronderzoek bijgestelde parkeerbehoefte houdt in dat voor de 188 woningen van minder dan 70 m2 een norm van 0,15 in plaats van 0,4 wordt gehanteerd. Voor de 350 woningen met een oppervlakte van tussen de 70 en 100 m² houdt dit in dat een norm van 0,3 in plaats van 0,7 wordt gehanteerd. Dit kan worden afgeleid uit tabel 4-1. Uit het parkeeronderzoek volgt dat de verantwoording voor een lagere parkeernorm voor woningen wordt gevonden in het feit dat in Moerwijk-Oost in 2017 sprake is van een geregistreerd aantal van 0,5 personenauto’s in plaats van het landelijk gemiddelde autobezit van 0,9 personenauto’s per huishouden. Dit maakt volgens het parkeeronderzoek dat uit zou kunnen worden gegaan van de zone “centrum” in plaats van de zone “stad”.

Naar het oordeel van de Afdeling is echter niet inzichtelijk gemaakt waarom in dit geval het autobezit in de wijk Moerwijk-Oost representatief kan worden geacht voor het te verwachten autobezit van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen. Daarbij betrekt de Afdeling dat volgens paragraaf 1.1 van de plantoelichting Moerwijk-Oost een wijk is met armoede- en achterstandsproblematiek en 400 van de voorziene nieuwe woningen middeldure/vrije-sectorhuurwoningen behelzen.

De bijgestelde normen van 0,15 en 0,3 wijken verder af van de normen uit de Nota geldend voor de zone “centrum”. Deze laatste normen zijn 0,2 voor woningen (appartementen) van minder dan 70 m2 en 0,4 voor woningen met een oppervlakte van tussen de 70 en 100 m². In het parkeeronderzoek is niet inzichtelijk gemaakt waarom deze afwijking verantwoord is.

In paragraaf 2.4 van het parkeeronderzoek is beschreven dat de parkeerbehoefte voor de voorziene ontwikkeling op basis van de parkeernormen uit de Nota 486 in plaats van 573 parkeerplaatsen bedraagt, omdat sprake zal zijn van het dubbelgebruik van parkeerplaatsen. Uit paragraaf 5.5 van de plantoelichting volgt dat de parkeerbehoefte van 486 parkeerplaatsen volgens de raad kan worden bijgesteld naar 204 parkeerplaatsen, omdat in het plan is voorzien in het dubbelgebruik van parkeerplaatsen in de parkeergarage. Dit betekent dat bij de beoordeling van het aantal benodigde aantal parkeerplaatsen tweemaal rekening is gehouden met het dubbelgebruik van parkeerplaatsen, namelijk bij het berekenen van de parkeerbehoefte op basis van de Nota en het bijstellen van de parkeerbehoefte. De Afdeling is van oordeel dat de raad niet tweemaal rekening had kunnen houden met het dubbelgebruik van parkeerplaatsen. De parkeerplaatsen die zijn voorzien voor het dubbelgebruik, zullen naar moet worden aangenomen dezelfde parkeerplaatsen betreffen, zodat daarmee maar eenmaal rekening had mogen worden gehouden.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de bijstelling van de parkeerbehoefte niet op juiste uitgangspunten is gebaseerd en de raad zich daarom niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten behoeve van de voorziene ontwikkeling kon worden volstaan met 204 parkeerplaatsen op het eigen terrein. De Afdeling is daarom van oordeel dat het plan in strijd met artikel 3:46 van de Awb op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering.

* 31 mei 2022 (ABRvS 202000709/1/R2): Awb, Wro; bestemmingsplan, hotel en wellnesscentrum, voormalig openluchtzwembad, IOV, Natuur Netwerk Brabant, saldobenadering, nee, tenzij-benadering, omvang voorzieningen, bestaand bouwperceel
De Groene Koepel betoogt dat de saldobenadering uit artikel 3.20 van de IOV ten onrechte is toegepast. Volgens de Groene Koepel zorgt het plan ervoor dat er een groot oppervlak aan NNB moet verdwijnen ten gunste van een parkeerterrein. Op aan het NNB grenzende gronden wordt een groot hotel en wellnesscentrum gerealiseerd, maar omdat per saldo aanzienlijke schade wordt toegebracht aan het NNB kan het NNB volgens de Groene Koepel alleen worden gewijzigd met toepassing van de nee, tenzij-benadering uit artikel 3.19 van de IOV. Daarbij moet worden voldaan aan strengere criteria dan bij de nu toegepaste saldobenadering, aldus de Groene Koepel.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2019, ECLI:NL:RVS:2018:3883, onder 8.1, over artikel 5.4. van de Verordening Noord Brabant overwogen dat een besluit van het college tot wijziging van de begrenzing van het NNB een algemeen verbindend voorschrift is. Uit die uitspraak volgt ook dat het besluit van de raad tot vaststelling van het plan niet direct kan worden getoetst aan het artikel uit de provinciale verordening waar de saldobenadering is opgenomen. De Afdeling volgt de in die uitspraak neergelegde overwegingen, omdat artikel 5.4 van de toen geldende Verordening Noord-Brabant inhoudelijk overeenkomt met het hier van toepassing zijnde artikel 3.20 van de IOV. Als de Afdeling naar aanleiding van de beroepsgronden tot het oordeel komt dat het herbegrenzingsbesluit in strijd is met de voorschriften uit de IOV, betekent dit dat de raad bij de vaststelling van het plan niet van het herbegrenzingsbesluit had mogen uitgaan.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval niet de saldobenadering van artikel 3.20 van de IOV maar de nee, tenzij-benadering uit artikel 3.19 van de IOV had moeten worden toegepast. De Groene Koepel wijst er terecht op dat sprake is van aantasting van het NNB als de beoordeling beperkt blijft tot het voorziene hotel en wellnesscentrum en het parkeerterrein. Dat sprake is van een aantasting dwingt op zich zelf niet tot de nee, tenzij-benadering. De saldobenadering ziet op gevallen waarin één of enkele samenhangende plannen, projecten of handelingen afzonderlijk een negatief effect hebben op het NNB, maar waarbij gecombineerde uitvoering van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van het NNB als geheel. Daarvan is volgens het college in dit geval sprake.

(…)

Ter plaatse van het voorziene poortgebouw was in het voorgaande bestemmingsplan “Buitengebied Alphen-Chaam 2010” de bestemming “Bos” toegekend. Op grond van artikel 10.2 van de planregels van het voorheen geldende plan zijn ter plaatse van het voorziene poortgebouw geen gebouwen en bouwwerken toegestaan, behoudens bouwwerken ten behoeve van het bosbeheer, met een oppervlakte van maximaal 10 m2 en eenvoudige voorzieningen in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor extensief recreatief medegebruik, zoals informatieborden, picknickplekken, banken en afvalbakken, mits de hoogte niet meer bedraagt dan 3 m. Aangezien het bestemmingsplan geen gebouwen en dus ook geen bijbehorende bouwwerken toeliet, is geen sprake is van een bestaand bouwperceel. Dat op het plan beide locaties zijn verbonden met een relatieteken maakt – anders dan de raad kennelijk meent – niet dat sprake is van één bestaand bouwperceel. De Afdeling ziet, anders dan de raad, evenmin dat het mogelijk maken van een poortgebouw gezien kan worden als uitbreiding met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, van de IOV gelijktijdig met vestiging van de niet-agrarische functie van het hotel en wellnesscentrum. Artikel 3.6, eerste lid, van de IOV bepaalt dat uitbreiding buiten een bestaand bouwperceel bij uitzondering kan plaatsvinden als dat op grond van de IOV is toegestaan. Omdat het hier gaat om een tweede zelfstandige voorziening die geheel buiten een bestaand bouwperceel mogelijk wordt gemaakt, is deze uitzondering niet van toepassing. Het poortgebouw is dus niet in overeenstemming met artikel 3.73 van de IOV.


* 1 juni 2022 (
ABRvS 202108003/1/R4): Awb, Wm; aanbieden afvalstoffen, spoedeisende bestuursdwang, kostenverhaal, bewijsvermoeden, aannemelijk tegenbewijs, doos bij restcontainer, gebruikt bij aanbieden grof vuil

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Op grond van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, in eerste instantie voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Vervolgens wordt de bewijslast omgekeerd en is het aan diegene om het bewijsvermoeden te weerleggen en het tegendeel aannemelijk te maken. Het bewijsvermoeden houdt dus in dat de omstandigheid dat de afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, het vermoeden oplevert dat diegene de overtreder is, maar dat vermoeden kan vervolgens weerlegd worden door diegene. Het mogen hanteren van het bewijsvermoeden houdt geen risicoaansprakelijkheid in, in die zin dat degene tot wie de afvalstoffen te herleiden zijn zonder meer als overtreder moet worden aangemerkt, ook als aannemelijk wordt dat diegene de overtreding niet heeft gepleegd.

Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is geen onomstotelijk tegenbewijs nodig, maar is voldoende dat het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Dat kan een betrokkene bijvoorbeeld doen door het geven van een concrete, gedetailleerde, logische en met objectieve omstandigheden onderbouwde verklaring voor het, zonder zijn toedoen, belanden van de aangetroffen afvalstoffen op die plek. Ook zou een betrokkene met objectieve omstandigheden aannemelijk kunnen maken dat hij niet in de gelegenheid was om de aangetroffen afvalstoffen op die plek achter te laten. Als diegene daarmee genoeg twijfel zaait over de aanname op grond van het bewijsvermoeden dat hij de overtreder is, dan is het vervolgens weer aan het bestuursorgaan om die twijfel en het geleverde tegenbewijs te weerleggen. In dat geval kan het bestuursorgaan niet langer volstaan met een beroep op het bewijsvermoeden.

Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

[appellant] heeft met de screenshot van de bevestiging van de grofvuilafspraak aangetoond dat zijn schoonmoeder een afspraak had gemaakt om op maandag 18 oktober 2021 grofvuil te laten ophalen aan de [locatie A]. Gelet hierop en op de concrete, gedetailleerde en logische toelichting van [appellant] op de zitting over de spullen die in de doos zaten, de reden dat hij zich van die spullen wilde ontdoen en de reden dat hij zijn grofvuil tijdelijk in de tuin van zijn schoonmoeder heeft neergezet, acht de Afdeling het aannemelijk dat [appellant] inderdaad op 18 oktober 2021 dozen met oude spullen heeft aangeboden bij het grofvuil. De omstandigheden waaronder de doos door het college is aangetroffen en de toelichting van [appellant] dat alle spullen weg waren nadat de grofvuilophaaldienst was geweest, zijn verder consistent met het vermoeden van [appellant] dat iemand anders één van de dozen met spullen bij het grofvuil heeft meegenomen en de doos later naast de papiercontainer heeft gezet.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij de aangetroffen doos op 18 oktober 2021 correct bij het grofvuil heeft aangeboden met oude spullen erin en dat hij niet degene is geweest die de lege doos verkeerd heeft aangeboden naast de papiercontainer. Het college heeft hem dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 14 november 2021 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 9 december 2021.

* 16 mei 2022 (
Rb Noord-Holland HAA 20_2013): Awb, Wabo; omgevingsvergunning voor milieu en afwijken bestemmingsplan, Schiphol, definitieve tijdelijke opslagvoorziening voor grond verontreinigd met PFAS, Schiphol, tijdelijkheid, stortverbod, milieuneutrale verandering

Eisers stellen dat verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor toestemming te verlenen om van het bestemmingsplan af te wijken omdat de tijdelijkheid van de verleende omgevingsvergunning onvoldoende is geborgd. De kans is groot dat de ambities en planningen niet voor 1 januari 2024 worden gerealiseerd. Verweerder had daarbij ook moeten betrekken dat derde-partij de ontwikkeling is gestart zonder te beschikken over een vergunning, verweerder niet handhavend durft op te treden tegen derde-partij en dat de tijdelijke vergunning voor de TTOP eind 2019 is omgezet naar een vergunning voor onbepaalde tijd. Eisers wijzen er verder op dat zonder grootschalige reinigingsmogelijkheid op de einddatum niets zal veranderen aan de bestaande opslag omdat derde-partij dan nergens naar toe kan met de verontreinigde grond. Aan de vergunning moet volgens hen dan ook een preventieve last onder dwangsom worden gekoppeld om herstel in de oorspronkelijke staat per 1 januari 2024 te borgen. Te meer nu de reden voor de beperkte tijdsduur is komen te vervallen; een tweede Kaagbaan zal er naar verwachting immers niet komen.

Verweerder stelt dat een betonnen bak wordt gerealiseerd, bestaande uit L-vormige wanden. Tussen de wanden wordt een laag asfalt aangebracht. De voorziening kan geheel worden verwijderd en de grond kan weer in de oude staat worden teruggebracht. De tijdelijkheid is ook geborgd nu in de omgevingsvergunning nadrukkelijk is opgenomen dat deze geldt tot 1 januari 2024 en de situatie na ommekomst van deze termijn teruggebracht dient te worden in de oude situatie. Een eventuele omzetting van de tijdelijke vergunning naar een vergunning voor onbepaalde tijd is niet aan de orde. Verweerder stelt verder dat binnen de grondreinigingsbranche ten tijde van de primaire beslissing de verwachting bestond dat er binnen 4 tot 5 jaar een methode ontwikkeld zou zijn om met PFAS verontreinigde grond te reinigen. Verweerder wijst er verder op dat er inmiddels enkele proeven zijn gedaan waaruit is gebleken dat grond daadwerkelijk kan worden gereinigd. Verschillende grondreinigers treffen voorbereidingen om PFAS-houdende grond te mogen reinigen. Gezien deze ontwikkeling gaat verweerder er vanuit dat er voor 1 januari 2024 voldoende mogelijkheden zijn om de PFAS-houdende grond uit de DTOP te reinigen en/of elders toe te kunnen passen. Indien dat niet het geval is, dan zal de grond elders moeten en kunnen worden opgeslagen.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 20189 overweegt de rechtbank dat voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor uitsluitend is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Voor de vraag of verweerder op grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een vergunning heeft kunnen verlenen is dus niet van belang of aannemelijk is dat de DTOP na ommekomst van de vergunde termijn ook daadwerkelijk zal worden verwijderd.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de besluitvorming, de verweerschriften en ter zitting afdoende gemotiveerd dat het feitelijk mogelijk en ook aannemelijk is dat het opslaan van gronden na ommekomst van de vergunde termijn zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Eisers hebben een mededeling van prof. dr. [naam 10] (hierna: [naam 10] ) aan de heer [naam 11] , gedateerd 19 januari 2022 in het geding gebracht. [naam 10] geeft hierin aan dat “er wordt gewerkt aan mogelijke technieken maar er is heel weinig beschikbaar. Verbranden is duur, kost veel energie en stoot CO2 en HF uit. Thermisch reinigen heeft als nadeel dat al het leven in de grond wordt gedood. Er zijn ook twijfels aan de effectiviteit van thermisch reinigen. (..) De EU stimuleert met onderzoeksgeld de ontwikkeling van nieuwe en effectievere methoden voor PFAS reiniging maar te verwachten is dat er tenminste 5-10 jaar overheen gaat voordat zulk onderzoek tot succes leidt.” Deze mededeling geeft weliswaar een meer gereserveerde verwachting over de mogelijkheden tot reiniging van de met PFAS verontreinigde grond dan de verwachtingen die door verweerder en derde-partij ter zitting zijn uiteengezet onder verwijzing naar (recente) ontwikkelingen in beleid en techniek, maar dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank afdoende aannemelijk is gemaakt dat de DTOP na ommekomst van de instandhoudingstermijn kan worden verwijderd. Door verweerder en derde-partij is ter zitting immers nader toegelicht, hetgeen door eisers niet is weersproken, dat gronden die voor het einde van de termijn niet elders binnen de inrichting kunnen worden toegepast, daarbuiten kunnen worden opgeslagen dan wel verwerkt. Omdat van een stortverbod niet langer sprake is, is het nu tevens mogelijk om verontreinigde gronden naar de afvalstortplaats in Nauerna te brengen, zowel ten behoeve van reiniging als opslag (tot de gronden gereinigd kunnen worden). Nu naar het oordeel van de rechtbank de tijdelijkheid van de verleende omgevingsvergunning afdoende is gemotiveerd, betekent dit dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning op grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor heeft kunnen verlenen. Daarbij geldt dat is gesteld noch gebleken dat sprake is van een activiteit als genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het besluit milieueffectrapportage. Artikel 5, onderdeel 6, van bijlage II van het Bor staat daarom niet aan toepassing van onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II van het Bor in de weg.

* 6 mei 2022 (Gerechtshof Den Haag 22-000004-21): WSr, Wabo; handelen in strijd met vergunningsvoorschriften, AVAS, kappen bomen, controle op broedende vogels, toerekenbaarheid

Vaststaat dat de in de tenlastelegging genoemde kapwerkzaamheden zijn verricht in strijd met de in de eveneens in de tenlastelegging vermelde vergunnings-voorwaarden en dat verdachte telkens de vergunninghouder was. Dat is ook van de zijde van de verdediging niet betwist. De vraag die het hof in hoger beroep dient te beantwoorden is of de verdachte kan worden aangemerkt als degene die die vergunningsvoorschriften heeft overtreden en/of – anders gezegd – of het overtreden van de vergunningsvoorschriften aan de verdachte (in strafrechtelijke zin) kan worden toegerekend.

Naar het oordeel van het hof is dat laatste het geval. Daartoe overweegt het hof als volgt.

Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  1. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  2. b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
  3. c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
  4. d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. (Vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328.)

Naar het oordeel zijn de verboden gedragingen verricht in de sfeer van de verdachte.

Daarbij is allereerst van belang dat de vergunningen op naam van de verdachte zijn aangevraagd en verleend. Ook ten tijde van de werkzaamheden stonden de vergunningen op naam van de verdachte. De werkzaamheden werden in opdracht van de verdachte uitgevoerd. Het verlenen van dergelijke opdrachten past in de normale bedrijfsvoering van de verdachte en (het in strijd met de vergunningsvoorschriften) kappen van de bomen is ook dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf.

Reeds op grond van het voorgaande kan het overtreden van de vergunningsvoorschriften aan de verdachte worden toegerekend, in die zin dat bewezenverklaard kan worden dat de verdachte die vergunningsvoorschriften heeft overtreden. De door de verdediging (op pagina 4 en 5 van de pleitnotitie) opgesomde omstandigheden doen daar niet aan af, in aanmerking genomen dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het ‘in vereniging’ begaan van de ten laste gelegde overtreding(en), alsmede van het ‘opzettelijk’ begaan daarvan.

Ten overvloede overweegt het hof nog dat de verdachte naar het oordeel van het hof, door na het geven van de opdracht tot het kappen van de bomen, niet uitoefenen van enige controle op de uitvoering van de werkzaamheden en de naleving van de vergunningsvoorschriften ook tekort is geschoten in het betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de verboden gedragingen. Dat de verdachte een ander bedrijf heeft ingeschakeld en er (achteraf bezien dus ten onrechte) op heeft vertrouwd dat dat bedrijf alle werkzaamheden in goede banen zou leiden, doet daar niet aan af, nu dat onvoldoende is om zich te ontdoen van de zorgplicht die voortvloeit uit de hoedanigheid van vergunninghouder en de aan de vergunning(en) gekoppelde voorwaarden.

 

Samenvattingen van jurisprudentie op STAB-site

Op de website van STAB wordt recente jurisprudentie ook samengevat.

De volgende uitspraken zijn deze week nieuw geplaatst:
ABRvS 4 mei 2022 Bestemmingsplan, de raad dient een concreet bouwvoornemen in de besluitvorming met betrekking tot een bestemmingsplan te betrekken.
ABRvS 11 mei 2022 Bestemmingsplan, het overleggen van stukken met inachtneming van de tien-dagentermijn kan in strijd zijn met een goede procesorde.
Rb Oost-Brabant 6 mei 2022 Omgevingsvergunning milieu, branddetectiesysteem met automatische doormelding, zorgplicht BRZO