Aanvaardbaar woon- en leefklimaat nieuwe woning nabij een slachterij. Maximale planologische mogelijkheden, RBS, bronvermogen vrachtwagens, indirecte hinder en geluid in de tuin.

Casus

Het plan maakt één woning mogelijk op een perceel in Losser waar vroeger een horecapand stond. Appellant exploiteert op een nabijgelegen perceel een slachterij. De afstand tussen het plangebied en het perceel van appellant is ongeveer 15 m. Appellant kan zich niet met het plan verenigen, omdat hij vreest door de realisatie van de woning in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd. Vanwege onder andere geluidhinder die de exploitatie van zijn bedrijf met zich brengt, zal ter plaatse van de voorziene woning volgens hem geen sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Appellant voert aan dat geen rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan en heeft kritiek op het akoestisch onderzoek (de Milieubeoordeling genoemd). Ook is de geluidbelasting bij de woning volgens hem te hoog en daarom niet ruimtelijk aanvaardbaar.

Rechtsvragen

1. Mocht de raad voor de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel van dat bedrijf uitgaan van de maatbestemming en de milieuvergunning betrekken?
2. Heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom bij de geluidproductie van de stallen is uitgegaan van een bedrijfsduur van 5% van de tijd?
3. Zijn in het akoestisch onderzoek alle relevante geluidbronnen meegenomen?
4. Mocht de raad in dit geval uitgaan van een bronvermogen van een middelzware vrachtwagen van 96 tot 97 dB(A)?
5. Is de indirecte hinder in het akoestisch onderzoek voldoende onderzocht?
6. Had de raad de geluidbelasting in de tuin van de woning moeten onderzoeken en beoordelen?
7. Heeft de raad voldoende gemotiveerd dat de nieuwe woning ruimtelijk inpasbaar is wat betreft geluid?

Uitspraak

1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij het onderzoek dat ertoe dient om te beoordelen of ter plaatse van een in een bestemmingsplan voorziene woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd in verband met mogelijke milieuhinder van een nabijgelegen bedrijf, worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel van dat bedrijf. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het perceel van appellant een maatbestemming heeft voor een slachterij zonder uitbreidingsmogelijkheden, maar dat daaruit niet de slachtcapaciteit van de slachterij kan worden afgeleid. Daarom kan de raad in dit geval ook betekenis toekennen aan de milieuvergunning van appellant. Dat de raad de milieuvergunning heeft betrokken bij het bepalen van de representatieve bedrijfssituatie, blijkt uit de Milieubeoordeling.

2. In de Milieubeoordeling staat dat voor het bronvermogen van het stallen van vee wordt aangesloten bij het bronvermogen van het laden en lossen van vee. Dit is een worst case aanname. Hieruit leidt de Afdeling af dat het stallen van vee als bron is meegenomen in het akoestisch onderzoek. In de Milieubeoordeling staat verder dat voor de bedrijfsduur van de geluidproductie van het stallen van vee wordt uitgegaan van een bedrijfsduur van 5% van de tijd, aansluitend bij de uitspraak van 22 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5275). In die uitspraak ging het echter om een milieuvergunning voor een dierenpension en was bij het akoestisch onderzoek een bedrijfsduurcorrectie toegepast die uitging van de blaftijd van de honden. Omdat de honden 5% van de tijd blaffen, kon een bedrijfsduurcorrectie worden toegepast van 5% van de tijd. Dat is in het geval van het verblijf van vee in de stallen van [appellant] niet aan de orde, zodat niet valt in te zien waarom in het akoestisch onderzoek zonder nadere onderbouwing is uitgegaan van een bedrijfsduur van 5% van de tijd. Dit had de raad nader moeten motiveren.

3. In de Milieubeoordeling staat van welke geluidbronnen is uitgegaan. De Afdeling leidt daaruit af dat dit de volgende bronnen zijn: middelzware vrachtwagen, laden/lossen vee, ventilator, stallen vee en dichtslaan portier. Overige activiteiten zijn akoestisch niet relevant of vallen onder een incidentele bedrijfssituatie, aldus de Milieubeoordeling. Zoals ter zitting door appellant is toegelicht, vinden bepaalde bedrijfsactiviteiten niet incidenteel plaats, maar moeten deze worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verplichte schoonspuiten van de veewagens op het bedrijfsperceel en het regelmatig mixen en leeghalen van de mestkelder. Dat is in de Milieubeoordeling ten onrechte niet onderkend.

4. In de Milieubeoordeling staat van welke bronvermogens is uitgegaan. Voor een middelzware vrachtwagen is dat een bronvermogen van 96 dB(A) tot maximaal 97 dB(A). Volgens de Milieubeoordeling zijn de gehanteerde bronvermogens gebaseerd op kengetallen, literatuurgegevens of bureau ervaringscijfers of afkomstig uit eerder uitgevoerde projecten. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bij het bepalen van het bronvermogen van de vrachtwagens rekening is gehouden met de beperkte omvang van het terrein waar de vrachtwagens het vee lossen, waardoor ook de grootte van de vrachtwagens wordt beperkt. De vrachtwagens die hier komen hebben volgens de raad een middelgrote omvang en rijden ter plaatse heel langzaam, waardoor in dit geval van een relatief laag bronvermogen van 96 tot 97 dB(A) kan worden uitgegaan.
In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van het gehanteerde bronvermogen te twijfelen. Appellant heeft geen tegenrapport ingediend waarin staat dat deze bronvermogens niet juist zijn. Dat in de genoemde uitspraak van 4 september 2013 is overwogen dat in het deskundigenbericht dat in die zaak is uitgebracht staat dat het bronvermogen van een gemiddelde vrachtwagen 108 dB(A) is, is naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende, omdat dat deskundigenbericht niet de situatie op het perceel van appellant betreft en niet recent is uitgebracht. Voor zover appellant aanvoert dat de raad bij het bepalen van het bronvermogen van de vrachtwagens ten onrechte uitgaat van de feitelijke situatie ter plaatse en niet van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, overweegt de Afdeling het volgende. De raad kan er, gelet op de maatbestemming die aan appellant is toegekend en de beperkte oppervlakte van het laad- en losterrein die daaruit voortvloeit, van uitgaan dat de rijsnelheid ter plaatse zeer laag zal zijn en dat er slechts ruimte is voor middelgrote vrachtwagens.

5. In de Milieubeoordeling staat dat onder indirecte hinder wordt verstaan: de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt door activiteiten die, hoewel ze plaatsvinden buiten het terrein van de inrichting, aan de inrichting zijn toe te rekenen. Verkeersbewegingen van en naar inrichtingen zijn een belangrijke vorm van indirecte hinder. Volgens de Milieubeoordeling maakt het verkeer van en naar de slachterij gebruik van de Bernard Leurinkstraat en de Kerkstraat. Daarna maakt het onderdeel uit van het heersende verkeersbeeld. Verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersende verkeersbeeld als het zich qua snelheid, rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden. Ter zitting hebben appellant en de raad hun standpunten toegelicht aan de hand van een kaart van de omgeving van de slachterij. Appellant heeft toegelicht dat de veewagens veelal uit noordelijke richting komen waar de autoweg zich bevindt en dan de rotonde Oldenzaalsestraat, Enschedesestraat, Lutterstraat nemen. Zij rijden vervolgens in zuidelijke richting en passeren het plangebied, slaan dan linksaf naar de Raadhuisstraat en vervolgens weer linksaf naar de Kerkstraat. Ze rijden dus een rondje. Dat is volgens appellant de enige manier waarop veewagens in de juiste richting staan om achteruit in te kunnen steken naar de slachterij. In reactie daarop heeft de raad toegelicht dat de vrachtwagens zolang zij zich op de Kerkstraat bevinden, zijn toe te rekenen aan de slachterij, maar daarna worden opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Als de vrachtwagens dus het plangebied passeren, zijn zij volgens de raad niet meer toe te rekenen aan de slachterij omdat zij zich niet onderscheiden van het overige verkeer op deze locatie. De Afdeling acht dat niet onaannemelijk. In wat appellant daarover heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om eraan te twijfelen dat op het moment dat het vrachtverkeer ten behoeve van de slachterij langs het plangebied rijdt, het volledig is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de Milieubeoordeling op dit punt gebrekkig is of leemten in kennis bevat.

6. Volgens de Afdeling staat vast dat geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting in de tuin. Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat onderzoek naar de geluidbelasting in de tuin achterwege kon blijven omdat de tuin geen geluidgevoelig object is in de zin van de Wet geluidhinder, kan de Afdeling dat standpunt niet volgen. In het kader van de beantwoording van de vraag of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan de geluidbelasting in de tuin wel van belang zijn (vgl. een uitspraak van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2934). In dit geval ligt een deel van de tuin dichterbij de slachterij dan de voorziene woning. De geluidbelasting zal daar hoger zijn dan op de gevel van de voorziene woning, waar de toetspunten uit het akoestisch onderzoek zijn gelegd. Op dit punt bevat de Milieubeoordeling een leemte in kennis. De raad had met het oog op de beoordeling of sprake is van een goed woon- en leefklimaat in de tuin, onderzoek moeten doen naar de geluidbelasting in de tuin.

7. In de Milieubeoordeling staat dat in de milieuvergunning voorschriften zijn opgenomen voor het equivalente geluidniveau en voor piekwaarden. In de Milieubeoordeling staat verder dat het maximale geluidniveau ter plaatse van de toetspunten T06 en T07 in het plangebied 64 dB(A) bedraagt in de dag-, avond- en nachtperiode. De maatgevende bron is hierbij het lossen van vee. Dit betekent dat ter plaatse van de voorziene woning wat betreft de piekgeluiden in de avond- en nachtperiode niet aan de geluidvoorschriften van de milieuvergunning kan worden voldaan. Hierdoor kan appellant geconfronteerd worden met klachten van de nieuwe bewoners over de te hoge geluidbelasting, wat kan leiden tot (verdere) een belemmering van zijn bedrijfsvoering.
Het is volgens de Afdeling de vraag waarom het dan volgens de raad toch aanvaardbaar is om in het plangebied een nieuwe woning mogelijk te maken. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus, dat dit is onderbouwd in de Milieubeoordeling. Daar staat dat maatregelen zijn beschouwd om het maximale geluidniveau te reduceren. Bron- en overdrachtsmaatregelen zijn volgens de Milieubeoordeling niet realistisch dan wel wenselijk, gezien de maatgevende bronnen en de situering. Wel is het volgens de Milieubeoordeling mogelijk om hogere maximale geluidniveaus toe te staan als appellant een nieuwe milieuvergunning aanvraagt. Voor zover de raad het standpunt inneemt dat appellant een nieuwe milieuvergunning zou moeten aanvragen waarin hogere normen voor het maximale geluidniveau kunnen worden opgenomen, om zodoende de nieuwe woning planologisch inpasbaar te maken, is dit naar het oordeel van de Afdeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook in zoverre gaat de raad uit van een verkeerde volgorde. De raad moet uitgaan van het bestaande bedrijf van appellant dat een milieuvergunning heeft en een maatbestemming en aan de hand daarvan moet de raad beoordelen of een nieuwe woning in de nabijheid daarvan ruimtelijk inpasbaar is. Dit is onvoldoende gebeurd.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 29-09-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:2177
Jos Legierse