Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat er reden was om, vanwege een strengere BBT-conclusie, op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo, af te wijken van het Activiteitenbesluit.
Casus
In 2018 is een aanvraag voor een veranderingsvergunning ingediend voor een inrichting voor de productie van elektriciteit en stoom ten behoeve van Lyondell Chemical Nederland Ltd. In 2006 is vergunning verleend voor het meeverbranden van afvalstoffen in de gasturbine-installatie en de gasgestookte ketel (DFB1). In 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen en bedrijven van een tweede stoomketel (DFB2). In 2018 heeft vergunninnghoudster een aanvraag ingediend voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen in de stoomketel DFB2 en het verhogen van de temperatuur van de rookgassen van de bestaande stoomketel DFB1 en de nieuwe stoomketel DFB2. De gevaarlijke afvalstoffen die in de DFB2 ketel zullen worden meeverbrand, zijn reeds vergund voor DFB1 en de totale hoeveelheid te verbanden afval zal niet wijzigen. Verweerder heeft de vergunning verleend en er voorschriften aan verbonden, omdat hij van mening is dat BBT-conclusie 61 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties onjuist is geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit.
Vergunninghoudster stelt dat verweerder ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, afwijkt van het Activiteitenbesluit.
Rechtsvragen
1. Was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo voorschriften aan de vergunning te verbinden die afwijken van het Activiteitenbesluit?
2. Heeft verweerder deze afwijking voldoende gemotiveerd?
Uitspraak
1. In de Nota van Toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2019, 170) is het volgende opgenomen:
‘De Nederlandse milieuregelgeving voor grote stookinstallaties is met onderhavig wijzigingsbesluit in lijn gebracht met de BBT-conclusies. (…) Het aanscherpen van emissieniveaus in de vergunning blijft mogelijk, hoewel voor oude installaties over voorwaarden ook soepeler maatwerk in de vergunning mogelijk blijft. Dit neemt niet weg dat ook bestaande installaties één of een combinatie van best beschikbare technieken moeten toepassen om te voldoen aan de Richtlijn industriële emissies. De specifieke invulling daarvan is opgenomen in de BBT-conclusies. Het resulterende maximale emissie-niveau is met dit wijzigingsbesluit opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit kan lager liggen dan de soepele kant van de emissie-niveaus uit de BBT-conclusies. De algemene regels zijn daarmee afdoende voor het grootste deel van de installaties, zodat de bestuurlijke lasten voor de implementatie door aanpassen van vergunningen beperkt blijven. Maatwerk is alleen gereserveerd voor de uitzonderingen. Het gaat dan om installaties die technisch afwijken, bijvoorbeeld door een ander ontwerp, andere technieken of afwijkende brandstoffen. Maatwerk is niet bedoeld voor het opnieuw maken van de BBT-afweging. Die is al gemaakt bij het vaststellen van de BBT-conclusies.’
De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de wetgever op zich het aanscherpen van emissieniveaus in de vergunning niet heeft uitgesloten en heeft voorzien dat er installaties kunnen zijn waarin de algemene regels niet afdoende zijn en maatwerk geboden kan zijn. Het moet dan gaan om installaties die technisch afwijken, bijvoorbeeld door een ander ontwerp, andere technieken of afwijkende brandstoffen.
2. De door verweerder gegeven motivering om af te wijken van het Activiteitenbesluit is echter niet gebaseerd op de stelling dat het gaat om een technisch afwijkende installatie. Die motivering komt er immers op neer dat de vertaling door de wetgever van BBT-conclusie 61 in paragraaf 5.1.2. van het Activiteitenbesluit in de ogen van verweerder überhaupt niet correct heeft plaatsgevonden. Verweerder vindt immers dat te ruime emissie-eisen zijn gesteld en ten onrechte geen beperking is opgenomen in (het volume van) de mee te verbranden (vuile) afvalstoffen, waardoor in de praktijk elke afvalmeeverbrandingsinstallatie aan de normen zal kunnen voldoen. Dat de wetgever bij het omzetten van BBT-conclusie 61 geen rekening zou hebben gehouden met gasgestookte installaties, wordt verder niet afdoende onderbouwd.
De voorzieningenrechter is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat het besluit van verweerder om op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo, van de artikelen 5.20 en 5.23 van het Activiteitenbesluit afwijkende voorschriften te hanteren, niet berust op een draagkrachtige motivering.
Rechtelijke Instantie : Rechtbank Den Haag
Datum Uitspraak : 30-03-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RBDHA:2021:3040
Jelle van de Poel