Verplichting om inspraak te bieden voordat wordt beslist op een aanvraag om natuurvergunning; relevante feiten voor het vaststellen van de referentiesituatie bij een veehouderij.

Casus

Een exploitant wil een vleesvarkenshouderij wijzigen in een zeugenhouderij. Daarvoor worden bestaande stallen gesloopt en vervangen door nieuwe stallen. Gedeputeerde staten hebben voor de zeugenhouderij een natuurvergunning verleend omdat de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie. Het beroep van St. Leefbaar Buitengebied (SLB) is ongegrond verklaard. SLB stelt in hoger beroep dat de vergunning in strijd met het Verdrag van Aarhus tot stand is gekomen, omdat geen inspraak is geboden. Voorts is gesteld dat van een onjuiste referentiesituatie is uitgegaan.

Rechtsvragen

1. Valt een aanvraag om natuurvergunning onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus?
2. Was het college, gelet daarop, verplicht om inspraak te bieden?
3. Wat is relevant voor het vaststellen van de referentiesituatie van een project?

Uitspraak

1. De Afdeling leidt uit het LZ II-arrest (Hof van Justitie Europese Unie 8 december 2016, C-243/15, ECLI:EU:C:2016:838 af dat toestemmingsbesluiten die de bevoegde autoriteiten in het kader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn nemen, onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus vallen. De toestemming die op basis van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 wordt gegeven is, ongeacht of deze op basis van een voortoets of op basis van een passende beoordeling wordt verleend, een toestemmingsbesluit in het kader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
Dat betekent dat de Afdeling het college niet volgt in zijn standpunt dat een natuurvergunning die met een voortoets is verleend, daargelaten of in dit geval met een voortoets kon worden volstaan, niet onder de reikwijdte van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus valt.

2. Omdat niet dwingend is voorgeschreven dat een bestuursorgaan inspraak biedt voordat beslist wordt op een aanvraag voor een natuurvergunning, is artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn op dit punt niet correct geïmplementeerd. Omdat de Wet natuurbescherming, op basis waarvan de aanvraag nu moet worden voorbereid (zie art. 9.10, eerste lid, van de Wnb), niet regelt dat voorafgaand aan het nemen van een besluit op de aanvraag inspraak wordt geboden, zal het college, gelet op het beginsel van Unietrouw, met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, moeten besluiten dat die afdeling op de voorbereiding van het besluit van toepassing is.

3. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor de vraag of de wijziging van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geïmplementeerd.
Het ligt primair op de weg van SLB om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1587
De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het feit dat het bedrijf dat voorheen op de locatie was gevestigd, heeft deelgenomen aan de stoppersregeling en daarvoor een bedrijfsontwikkelplan op basis van het Actieplan ammoniak veehouderij heeft opgesteld, niet relevant is voor het bepalen van de referentiesituatie. De maatregelen die het bedrijf moest treffen om aan de stoppersregeling mee te doen, wijzigden de milieuvergunde situatie die relevant is voor de referentiesituatie niet (uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1775. Verder heeft de Afdeling eerder overwogen dat voor het bepalen van de toegestane ammoniakemissie in de referentiesituatie, in het geval die ontleend wordt aan een milieuvergunning voor een bedrijfsvoering die niet voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting, geen rekening hoeft te worden gehouden met de emissiewaarden die voortvloeien uit het Besluit emissiearme huisvesting (uitspraak van 5 november 2014,  ECLI:NL:RVS:2014:3934 , r.o. 4.8).
Voorts is evenmin van belang of op de locatie steeds vee is gehouden. De referentiesituatie wordt ontleend aan de vergunde en niet aan de feitelijke situatie (vergelijk de uitspraak van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175 , r.o. 10).

Rechtelijke Instantie : Raad van State

Datum Uitspraak : 14-07-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:1507
Koert Ottens