Naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Limburg oordeelt het HvJ EU dat het in strijd is met het verdrag van Aarhus dat de ontvankelijkheid van het beroep van een niet-gouvernementele organisatie in een milieuaangelegenheid afhankelijk wordt gesteld van deelname aan de voorbereidingsprocedure (zoals artikel 6:13 Awb bepaalt).
Casus
Een tweetal milieuorganisaties en een persoon (eiser) hebben bij de rechtbank Limburg (Nederland) beroep ingesteld tegen een door burgemeester en wethouders van Echt-Susteren verleende omgevingsvergunning voor bouwen en de activiteit milieu voor de uitbreiding en wijziging van een varkensstal. De vergunning is met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) verleend. Wat het door eiser ingestelde beroep betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat het niet‑ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiser geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is, aangezien hij niet in de buurt van de veehouderij woont, maar op ongeveer twintig kilometer ervandaan. Het beroep van de milieuorganisaties moet, gelet op artikel 6:13 van de Awb, niet‑ontvankelijk worden verklaard, omdat zij niet aan de voorbereidingsprocedure hebben deelgenomen.
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of deze voorwaarden voor ontvankelijkheid verenigbaar zijn met het Unierecht en, in het bijzonder, met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus. Zie rechtbank Limburg 21 december 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:12159).
Rechtsvraag
1. Verzet artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zich ertegen dat het recht op toegang tot de rechter voor eenieder (public), voor zover dit niet het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) is, in volle omvang wordt uitgesloten?
2. Moet artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de toegang tot de rechter voor het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) afhankelijk wordt gesteld van het gebruikmaken van inspraak in de zin van artikel 6 van dit verdrag?
Uitspraak
1. Artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus heeft niet tot doel om een recht op beroep tegen besluiten en andere handelingen die binnen de werkingssfeer van artikel 6 ervan vallen en betrekking hebben op projecten waarbij het publiek inspraak heeft in de besluitvorming, toe te kennen aan het publiek in het algemeen, maar beoogt dit recht alleen te waarborgen voor leden van het ‘betrokken publiek’ die aan bepaalde voorwaarden voldoen.
2. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de leden van het ‘betrokken publiek’ in de zin van het Verdrag van Aarhus de in artikel 9, tweede lid, van dat verdrag bedoelde handelingen in rechte moeten kunnen aanvechten, ongeacht de rol die zij bij de behandeling van de aanvraag hebben kunnen spelen, en dat de partijen bij dit verdrag dus niet kunnen bepalen dat een dergelijk beroep niet-ontvankelijk is op grond van het feit dat de verzoeker heeft deelgenomen aan het besluitvormingsproces van het bestreden besluit en bij die gelegenheid zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken (zie in die zin, betreffende vergelijkbare bepalingen van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40), het arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening, C 263/08, ECLI:EU:C:2009:631, punten 38 en 39].
De inspraak in de milieubesluitvormingsprocedure onder de voorwaarden van dat verdrag onderscheidt zich immers van het beroep in rechte en heeft een ander doel, aangezien dat beroep in voorkomend geval kan worden ingesteld tegen het besluit dat na afloop van die procedure is genomen, waardoor die inspraak geen invloed heeft op de voorwaarden om in beroep te kunnen gaan (zie in die zin het genoemde arrest van 15 oktober 2009, punt 38).
Wat in het bijzonder milieubeschermingsorganisaties betreft, dient voorts in herinnering te worden gebracht dat artikel 9, tweede lid, tweede alinea, tweede en derde volzin, van het Verdrag van Aarhus bepaalt dat niet-gouvernementele organisaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, punt 5, van dit verdrag, moeten worden geacht hetzij een voldoende belang te hebben, hetzij rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt, naargelang de nationale wetgeving de ene dan wel de andere van deze voorwaarden voor ontvankelijkheid hanteert.
Tot slot moet worden vastgesteld dat de in artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus vastgestelde doelstelling, te weten een ‘ruime toegang tot de rechter’ verzekeren, en het nuttig effect van deze bepaling niet worden gewaarborgd door een wettelijke regeling die de ontvankelijkheid van een door een niet-gouvernementele organisatie ingesteld beroep, afhankelijk zou stellen van de rol die zij al dan niet heeft gespeeld tijdens de inspraakfase van het besluitvormingsproces, terwijl deze fase niet hetzelfde doel heeft als een beroep in rechte en een dergelijke organisatie haar beoordeling van een project bovendien kan aanpassen naargelang de uitkomst van dat proces (zie in die zin het genoemde arrest van 15 oktober 2009, punten 38, 39 en 48).
Uit het voorgaande volgt dat artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zich ertegen verzet dat de ontvankelijkheid van het daarin bedoelde beroep in rechte, dat wordt ingesteld door niet gouvernementele organisaties die deel uitmaken van het ‘betrokken publiek’ in de zin van het Verdrag van Aarhus, afhankelijk wordt gesteld van hun deelname aan het besluitvormingsproces dat tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid.
Rechtelijke Instantie : Hof van Justitie van de Europese Unie
Datum Uitspraak : 14-01-2021
Eclinummer : ECLI:EU:C:2021:7
Jelle van de Poel