Verweerder heeft de omgevingsvergunning, die drie jaar niet is gebruikt, gelet op het milieubelang kunnen intrekken.

Casus

Op 13 juli 2007 is aan bedrijf A een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor de inrichting op het perceel. Op grond van deze omgevingsvergunning mag appellante de volgende activiteiten verrichten:
– het extractief reinigen van grond (zandachtige materialen), puin (steenachtige materialen), straalgrit, riool-, kolken- en gemalenzand, alsmede veegzand, baggerspecie, sorteerzeefzand, brekerzeefzand en filterzand;
– het sorteren en scheiden van puin, bouw- en sloopafval en op bouw- en sloopafval gelijkend bedrijfs-/stedelijk afval;
– op- en overslag van grond, puin en overige bouwstoffen, straalgrit, riool-, kolken- en gemalenzand, alsmede veegzand, baggerspecie, sorteerzeefzand, brekerzeefzand, filterzand, bouw- en sloopafval, bedrijfs-/stedelijk afval en deelstromen die vrijkomen bij de extractieve reiniging en het sorteren en scheiden.

Op 29 september 2016 heeft bedrijf B de aandelen in het kapitaal van bedrijf A verworven. Deze aandelen waren tot die tijd in handen van Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V. (hierna: ATM). De statutaire naam van het bedrijf is vervolgens gewijzigd in die van appellante. In de onderliggende koopovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen. Op grond daarvan mocht appellante tot 1 oktober 2021 direct of indirect geen activiteiten ontplooien die vergelijkbaar waren, of die concurreerden met de door bedrijf C uitgeoefende activiteiten. Bedrijf C behoort tot hetzelfde concern als ATM. Bij besluit van 22 mei 2020 heeft verweerder de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 geheel ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Volgens het college waren er op dat moment gedurende drie jaar geen handelingen verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Rechtsvraag

Heeft verweerder de belangen van appellante bij het besluit tot intrekking voldoende meegewogen?

Uitspraak

De Afdeling is van oordeel dat de nadelige (financiële) gevolgen voor appellante van de intrekking van de omgevingsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de intrekking gediende doel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het college heeft de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 ingetrokken, omdat appellante gedurende drie jaar geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van die vergunning. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo, om het bestaan van ongebruikte milieuruimte tegen te gaan. Hiermee wordt een milieubelang gediend, omdat het intrekken van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting bijdraagt aan de bescherming van het milieu. Appellante heeft een financieel belang bij het behoud van de omgevingsvergunning. Dit belang weegt naar het oordeel van de Afdeling echter niet op tegen de milieubelangen die de intrekking van de omgevingsvergunning beoogt te beschermen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van het besluit tot intrekking van de vergunning concrete plannen waren om weer gebruik te maken van de omgevingsvergunning. Appellante was in de aan de leveringsakte van 29 september 2019 ten grondslag liggende koopovereenkomst een non-concurrentiebeding overeengekomen, op grond waarvan zij zich jegens haar verkoper had verbonden om tot 1 oktober 2021 direct of indirect geen activiteiten te ontplooien die vergelijkbaar zijn, of die concurreren met de door bedrijf C uitgeoefende activiteiten. Appellante heeft onvoldoende weersproken dat dat concurrentiebeding feitelijk tot gevolg heeft gehad dat de bij besluit van 13 juli 2007 verleende omgevingsvergunning ten tijde van het intrekkingsbesluit van 22 mei 2020 niet kon worden benut. Op de zitting is door het college verder toegelicht dat het bedrijf gedeeltelijk ontmanteld is en het daardoor ook niet eenvoudig is het bedrijf overeenkomstig de omgevingsvergunning op te starten. Dat door appellante op 2 juli 2020 een aanvraag is ingediend voor een milieuneutrale verandering van de inrichting, los van het antwoord op de vraag of daaruit kon worden opgemaakt dat appellante concrete plannen had om weer gebruik te maken van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007, is geen grond voor een ander oordeel, alleen al omdat die aanvraag is ingediend na het besluit van 22 mei 2020.
Al met al heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college meer waarde heeft kunnen hechten aan de bescherming van de milieubelangen die met de intrekking van de omgevingsvergunning van 13 juli 2007 zijn gediend.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 06-07-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2022:1892
Jelle van de Poel