Onvoldoende reden om de overbrenging van PFAS als afvalstof naar België niet toe te staan.

Casus

De staatssecretaris heeft op grond van de Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA, EG nr. 1013/2006) bezwaar gemaakt tegen overbrengingen van afvalstoffen vanuit Nederland naar België. De staatssecretaris stelt dat de temperatuur waarbij PFAS-houdend afval in de inrichting in België wordt verbrand niet hoog genoeg is om de PFAS (vrijwel) volledig te vernietigen. Volgens de staatssecretaris moet die temperatuur, gelet op artikel 50 van de Rie, ten minste 1100 °C bedragen en biedt artikel 51 van de Richtlijn industriële emissies (Rie) geen mogelijkheid om hiervan bij vergunning af te wijken.

De afvalverwerker (Indaver IWS) heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij wijst er onder meer op dat de inrichting beschikt over een vergunning als bedoeld in de Rie. Op grond van die vergunning wordt in de draaitrommelovens (DTO’s) van de inrichting PFAS-houdend afval verbrand bij een gemiddelde temperatuur van 1040 °C. Dat is volgens Indaver IWS voldoende voor een (vrijwel) volledige vernietiging van de PFAS, omdat voor een efficiënt verbrandingsproces niet alleen een hoge temperatuur van belang is, maar ook de tijd waarbinnen de PFAS wordt blootgesteld aan die hoge temperatuur en de zogenoemde turbulentie, de beweging in de oven.

Rechtsvraag

Is er, op basis van een belangenafweging, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen?

Uitspraak

Niet in geschil is dat PFAS-houdend afval in de inrichting wordt verbrand bij een gemiddelde temperatuur van 1040 °C en dat dit is toegestaan op grond van de voor de inrichting verleende vergunning. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat artikel 51, eerste lid, van de Rie niet de mogelijkheid biedt om bij vergunning een lagere temperatuur toe te staan dan genoemd in artikel 50, tweede lid, van die richtlijn. Volgens de staatssecretaris ligt in het eerste lid van artikel 51 van de Rie besloten dat, wat de temperatuur betreft, alleen van het vierde lid van artikel 50 van de Rie mag worden afgeweken. Maar de voorzieningenrechter twijfelt aan de juistheid van deze uitleg van de staatssecretaris. Verder heeft Indaver IWS erop gewezen dat voor een deel van de afvalstoffen die zij wil overbrengen in artikel 50, tweede lid, van de Rie, een minimale temperatuur van slechts 850 °C is genoemd, zodat het verbrandingsproces in de inrichting in zoverre dus in overeenstemming is met dat artikellid. Gelet op de door Indaver IWS gegeven beschrijving van de werking van de DTO’s, is de voorzieningenrechter er verder niet van overtuigd dat de verbrandingstemperatuur in de DTO’s van de inrichting van 1040 °C onvoldoende is en dat met de DTO’s niet de best beschikbare technieken worden toegepast. De notitie van het RIVM maakt dit voor de voorzieningenrechter niet anders, onder meer omdat die notitie niet gebaseerd is op onderzoek naar de specifieke wijze waarop in de inrichting met toepassing van DTO’s PFAS-houdend afval wordt verwerkt. Verder heeft de staatssecretaris weliswaar gesteld dat de inrichting een bron is van verhoogde concentraties PFAS in de omgeving, de Schelde en de Westerschelde, maar ook dit is door Indaver IWS gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter kan niet uitsluiten dat nader onderzoek in het kader van de bezwaarprocedure uitwijst dat de standpunten van de staatssecretaris juist zijn, maar Indaver IWS heeft daarover in ieder geval voldoende twijfel gezaaid om haar het voordeel van die twijfel te geven. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook nog dat de staatssecretaris jarenlang wel toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van PFAS-houdend afval naar de inrichting.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 13-01-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2023:112
Jelle van de Poel