Het beroep van het college op de verjaringstermijn van vijf jaar is in dit uitzonderlijke geval onaanvaardbaar.
Casus
[Appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Overveen (hierna: de woning). Bij brief van 29 oktober 2019 heeft hij het college verzocht om vergoeding van de onevenredige schade die hij in de vorm van een waardevermindering van de woning en een aantasting van het woongenot heeft geleden door de bouw van de wijk Bijduinhof, direct achter de woning. Hij heeft hierbij vermeld dat het niet gaat om planschade.
Aan het besluit van 7 januari 2020 heeft het college ten grondslag gelegd dat de door [appellant] gestelde schade planschade is, dat in artikel 6.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een termijn voor het indienen van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade is gesteld en dat de aanvraag niet binnen deze termijn is ingediend, omdat het bij raadsbesluit van 26 april 2012 vastgestelde bestemmingsplan [bedrijf] (hierna: het bestemmingsplan 2012) sinds 15 juni 2012 onherroepelijk is.
De rechtbank heeft overwogen dat de Afdeling op 28 november 2018 een uitspraak heeft gedaan over de afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen de bouw van Bijduinhof. Uit rechtsoverweging 3.3 van deze uitspraak (ECLI:NL:RVS:2018:3861) volgt dat het peil is vastgesteld op een wijze die past binnen de bepalingen van de artikelen 1.41 en 1.47 van de planregels van het bestemmingsplan 2012. De door [appellant] gestelde schade betreft uitsluitend de hoogte van de gebouwde woningen, in het licht van het vastgestelde peil. Omdat dit peil voortvloeit uit een bestemmingsplan, heeft het college het verzoek van [appellant] terecht behandeld als aanvraag om tegemoetkoming in planschade.
Het college mocht uitgaan van het advies van Langhout van 9 maart 2021. Het bestemmingsplan 2012 is sinds 15 juni 2012 onherroepelijk. Gelet op artikel 6.1, vierde lid, van de Wro, moest een aanvraag om tegemoetkoming in door dat bestemmingsplan veroorzaakte schade worden ingediend binnen een termijn van vijf jaar na het onherroepelijk worden ervan. [Appellant] heeft dat pas op 29 oktober 2019 gedaan.
Het betoog van [appellant] komt erop neer dat strikte toepassing van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro in dit geval onevenredig uitpakt.
Rechtsvraag
Heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er geen reden is om toepassing van de vijfjaarstermijn van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro in dit geval onredelijk te achten?
Uitspraak
Voor zover het bestemmingsplan 2012 de door [appellant] gestelde oorzaak van de schade is, is de aanvraag niet binnen de in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro gestelde termijn ingediend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 916, nr. 3, p. 65) blijkt dat de wetgever bij het stellen van deze termijn aansluiting heeft gezocht bij artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer arrest van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635) valt af te leiden dat een beroep op verjaring in uitzonderlijke gevallen onaanvaardbaar kan zijn.
[Appellant] heeft in het hogerberoepschrift onder meer gesteld dat de verantwoordelijke wethouder tijdens de vergadering van de commissie grondbeleid van 10 januari 2017 en de daaropvolgende vergadering van de gemeenteraad, heeft medegedeeld dat de bewoners van de woningen aan de Bloemendaalseweg de bouw van de wijk Bijduinhof op dit peil – 3,42 m boven NAP – niet hadden kunnen voorzien. Op de zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd bevestigd dat dit in ieder geval vóór de bouw voor de bewoners nog niet duidelijk was. Dit roept de vraag op of het college [appellant] heeft mogen tegenwerpen dat de aanvraag om tegemoetkoming in planschade niet binnen de vijfjaarstermijn, uiterlijk op 15 juni 2017, is ingediend.
Dat, naar de rechtbank heeft overwogen, [appellant] onder meer bij brief van 8 september 2021 te kennen heeft gegeven dat hij eind 2016 op de hoogte is geraakt van het nieuwe peil, betekent nog niet dat [appellant] destijds ook wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het nieuwe peil – in rechte – mogelijk is gemaakt door het bestemmingsplan 2012. Uit het besluit van 8 april 2021, gelezen in samenhang met het besluit van 7 januari 2020, valt niet af te leiden vanaf wanneer hij daarvan naar het oordeel van het college op de hoogte had kunnen zijn. Ook op de zitting van de Afdeling is daarover geen duidelijkheid verkregen. Daarom ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat [appellant] eind 2016 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2012 had kunnen indienen en dat er alleen al daarom geen reden is om toepassing van de vijfjaarstermijn in dit geval onaanvaardbaar te achten. Daar komt bij dat, naar [appellant] onweersproken heeft gesteld, het college bij brief van 27 mei 2019 heeft medegedeeld dat gedupeerden van de bouw van Bijduinhof op het gekozen peil een verzoek om nadeelcompensatie kunnen indienen op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten. Dit wijst erop dat ook het college destijds nog dacht dat de gestelde schade niet is veroorzaakt door een planologische maatregel als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, zoals het bestemmingsplan 2012.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat, mede gelet op de onduidelijkheid over de juridische grondslag van de vaststelling van het peil van de bouw van Bijduinhof op 3,42 m boven NAP, hij op 15 juni 2017 niet wist of redelijkerwijs kon weten dat dit peil mogelijk is gemaakt door het bestemmingsplan 2012. Verder is niet gebleken dat het college in de gegeven omstandigheden als gevolg van het verlopen van de vijfjaarstermijn wegens bewijsproblemen of andere problemen niet meer in staat is om de aanvraag adequaat te beoordelen. Dat brengt met zich dat het beroep van het college op de vijfjaarstermijn in dit uitzonderlijke geval onaanvaardbaar is en dat het college de aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2012 ten onrechte op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro heeft afgewezen.
Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 22-02-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2023:714
Odile Scholte