De rechtbank oordeelt dat artikel 3, vierde lid van de Wgv (de zogenoemde 50%-regeling) buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn.

Casus

Het college heeft een revisievergunning verleend voor het samenvoegen van twee varkenshouderijen tot één inrichting. De vergunning ziet in het vernieuwen van een aantal stallen. Het aantal te houden varkens neemt met ongeveer 1.000 toe tot 10.500. Bij een aantal geurgevoelige objecten in de omgeving wordt de gemeentelijke geurnorm voor woningen in het buitengebied (5 ouE/m3) en in de bebouwde kom (0,1 ouE/m3) overschreden. Uitbreiding van het aantal dieren is slechts mogelijk na toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) (de 50%-regeling). Omwonenden hebben beroep ingesteld. Zij betogen onder meer dat artikel 3 van de Wgv is aan te merken als een plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn (2001/42/EG). Zij stellen dat om die reden, bij het opstellen van de regeling, een strategische milieubeoordeling (SMB) had moeten worden gemaakt.

Rechtsvragen

1. Is de Wgv een plan of programma als bedoeld in artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn?
2. Is de Wgv voldoende kaderstellend om als plan of programma in de zin van de SMB‑richtlijn te kwalificeren?
3. Heeft de uitspraak directe gevolgen voor veehouderijen met omgevingsvergunningen die met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv zijn verleend?

Uitspraak

1. De rechtbank is van oordeel dat de Wgv voldoet aan de criteria, vermeld onder de twee gedachtestreepjes van artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn. De Wgv is op nationaal niveau opgesteld en vastgesteld door de Staten-Generaal. De Wgv is een wet in formele zin, maar in artikel 2, onder a, van de SMB Richtlijn zijn wetten in formele zin niet expliciet uitgesloten. Ook een wet in formele zin kan volgens de rechtbank een plan of programma zijn in de zin van de richtlijn.

2. De vervolgvraag is of de Wgv voldoet aan het criterium in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. Het is een wet met betrekking tot landbouw. De Wgv vormt tevens het kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen. De rechtbank ontleent aan het arrest van het Hof [van 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:102] dat de Wgv niet alleen een rechtstreeks werkend kader moet zijn, maar ook voldoende gedetailleerde (beoordelings)regels moet bevatten over de inhoud, voorbereiding en uitvoering van projecten (zie de overwegingen 62 en 74 van het arrest van het Hof). In de zaak die het Hof moest beoordelen, werd niet aan dit criterium voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de Wgv wel aan dit criterium (zoals dat in de SMB-richtlijn is gesteld en door het Hof wordt uitgelegd). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De Wgv is het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder van dierenverblijven, gelet op artikel 2, eerste lid, van de Wgv. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, waarin de Afdeling oordeelde dat het bevoegd gezag niet uit voorzorg geuremissiefactoren op basis van de Wgv buiten toepassing mag laten. De Wgv werkt rechtstreeks bij de verlening van iedere vergunning voor dierenverblijven en bevat zelf uitputtende (en gedetailleerde) beoordelingsregels. Weliswaar voorziet artikel 6 van de Wgv in de mogelijkheid om bij gemeentelijke verordening af te wijken van de geurnormering in artikel 3, eerste lid, van de Wgv, maar de wetgever heeft deze maatwerkbenadering niet verplicht gesteld. Als de gemeenteraad niet van deze bevoegdheid gebruikmaakt, wordt teruggevallen op de normen en afstanden in artikel 3, eerste en tweede lid van de Wgv. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad voor het vaststellen van een geurverordening doet dus niet af aan het exclusieve kaderstellende karakter van de wet voor de beoordeling van geurhinder vanuit dierenverblijven bij veehouderijen. De rechtbank benadrukt dat artikel 3, vierde lid van de Wgv ook kaderstellend is. Dit artikel bevat gedetailleerde en dwingende regels voor de beoordeling van een aanvraag om vergunningen in overbelaste situaties bij een toename van het aantal dieren in een bepaalde diercategorie. Dat artikel bepaalt namelijk dat bij overschrijding van de in artikel 3 van de Wgv opgenomen normen of bij overschrijding van de op basis van artikel 6 van de Wgv bij gemeentelijke verordening vastgestelde normen, toch een vergunning wordt verleend als de geurbelasting van de veehouderij niet met meer dan 50% van de geboekte milieuwinst toeneemt.
De rechtbank stelt daarom vast dat ook wordt voldaan aan het criterium in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn en dat de Wgv voldoende kaderstellend is om als plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn te kwalificeren.

3. Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank verder op dat deze uitspraak geen directe gevolgen heeft voor veehouderijen met omgevingsvergunningen die met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv zijn verleend. Als over deze vergunningen niet meer wordt geprocedeerd en ze in rechte onaantastbaar zijn, behouden de vergunningen het rechtsgevolg dat zij hebben. De betreffende bedrijven hebben na deze uitspraak dus nog steeds een vergunning voor die activiteit. Deze vergunningen zelf zijn niet aan te merken als plan of programma en het Unierecht verplicht niet tot intrekking van deze omgevingsvergunningen. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 11 juli 2022 [ECLI:NL:RBOBR:2022:2833].

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Oost-Brabant
Datum Uitspraak : 16-06-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RBOBR:2023:2931
Jelle van de Poel