De actualiseringsplicht uit artikel 2.30 Wabo is, gelet op het tijdverloop van vier jaar en de sinds de vergunningverlening beschikbaar gekomen nieuwe inzichten over het rendement van luchtwassystemen, aan de orde.

Casus

Verzoek om intrekking dan wel actualisatie van een omgevingsvergunning milieu voor een varkenshouderij. Aan het verzoek ligt ten grondslag dat de vergunde bedrijfsvoering leidt tot een (ernstige) geuroverbelaste situatie en dat er in de vergunning ten onrechte van wordt uitgegaan dat het luchtwassysteem goed is voor een geuremissiereductie van 70%.

Op 20 juli 2018 is de Regeling geurhinder en veehouderij gewijzigd, daarbij zijn de rendementen voor geur voor bepaalde luchtwassystemen aangepast. Voor deze procedure is van belang dat de geuremissiefactor voor het aangevraagde luchtwassysteem van het type BWL 2006.14 is verhoogd, waarbij niet langer wordt uitgegaan van een geurreductie van 70%, maar van 30%.

Het college heeft het verzoek tot intrekking of actualisering van de omgevingsvergunning afgewezen.

Rechtsvragen

1. Diende het college de vergunning te toetsen op basis van de actualiseringsplicht uit artikel 2.30 Wabo?
2. Op welke wijze moet het college beoordelen of er aanleiding is om de vergunning in te trekken?
3. Heeft het college beoordeeld of er aanleiding is om de vergunning in te trekken?
4. Dient bij die beoordeling ook de geurbelasting ter plaatse van woningen van derden te worden betrokken?

Uitspraak

1. Op grond van artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. De Afdeling constateert dat weliswaar de omgevingsvergunning pas bij de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2019 volledig onherroepelijk is geworden, maar dat die uitspraak uitsluitend zag op de geluidaspecten van de inrichting. De beoordeling van de geurhinder van de inrichting heeft voor het laatst plaatsgevonden in het aanvankelijke besluit tot verlening van de revisievergunning in 2016. Gezien het tijdsverloop tussen 2016 en 2020 en de sinds 2016 beschikbaar gekomen nieuwe inzichten over het rendement van luchtwassystemen, kan niet worden gezegd dat de actualiseringsplicht van artikel 2.30 van de Wabo nog niet aan de orde was.

2. Artikel 2.33, eerste lid, van de Wabo bepaalt onder welke omstandigheden een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is voor toepassing van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet doorslaggevend of de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu opnieuw zou kunnen worden verleend. Om tot intrekking van een eenmaal verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning over te kunnen gaan, moeten de door die vergunning toegestane milieugevolgen zo ernstig zijn, dat zij niet alleen als ongewenst, maar zonder meer als ontoelaatbaar nadelig kunnen worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen voordoen, heeft het college beoordelingsruimte. Die ruimte wordt onder meer begrensd door wat uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1906, 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7699, en 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:108).

3. De Afdeling oordeelt als volgt. Uit de overwegingen 8.1 en 8.2 volgt dat het college in het verzoek van [partij] onder meer aanleiding had moeten zien om te beoordelen of de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of de geurbelasting die zal optreden in de omgeving van de inrichting ontoelaatbaar nadelig zal zijn. Uit het besluit van 2 maart 2020, waarbij het verzoek tot intrekking of wijziging van de omgevingsvergunning is afgewezen, volgt namelijk alleen maar dat het college de mogelijkheden zal onderzoeken tot het actualiseren van de omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo. Uit het besluit volgt niet dat het college naar aanleiding van het verzoek de omgevingsvergunning heeft getoetst aan de dwingende (eerste lid) en ‘discretionaire’ (tweede lid) intrekkingsgronden uit artikel 2.33 van de Wabo.

4. Anders dan [appellant sub 2] stelt, heeft de rechtbank in dat kader verder terecht overwogen dat het gaat om de geurbelasting voor de omgeving van de inrichting waarin niet alleen [partij] maar ook andere omwonenden wonen. Zoals in de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste is overwogen, ligt in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Maar, als een appellant zich beroept op overschrijding van een norm en betoogt dat deze overschrijding nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie heeft, kan hij ter onderbouwing van de normoverschrijding wijzen op onderzoeksgegevens waaruit naar voren komt dat deze norm ter plaatse van een woning van een derde in zijn directe omgeving wordt overschreden (uitspraak van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706), onder 6.4 en 6.5). Dit geldt ook voor normen die zien op geurbelasting, zie de uitspraak van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2839, onder 37.3.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 21-06-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2023:2418
Jelle van de Poel