Ten onrechte geen nieuwe ontwerpvergunning ter inzage gelegd. Ontvankelijkheid bij herstelbesluit. Geurverordening laat beoordeling van aspect goede ruimtelijke ordening onverlet.

Casus

Het college heeft aan een loon- en melkveehouderijbedrijf een omgevingsvergunning verleend voor onder andere het oprichten van een inrichting en het vergroten van de melkveestal. Het besluit van het college is in beroep en hoger beroep vernietigd. De vergunninghouder heeft vervolgens de aanvraag gewijzigd in de zin dat een andere stalvloer wordt aangevraagd en de veebezetting wordt gewijzigd: de vergunninghouder vraagt maximaal 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee aan. Dit betekent onder meer dat geen vergunning voor het onderdeel milieu benodigd is en dat de vergunninghouder kan volstaan met een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Het college heeft vervolgens een omgevingsvergunning verleend. Het college voert aan dat een eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij ook tegen het initiële besluit geen beroep had ingesteld. Eisers stellen zich op het standpunt dat het college ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd omdat er sprake is van een – niet op ondergeschikte onderdelen – wijziging van het oorspronkelijke plan en een tijdsverloop van ten minste vier jaar sinds de terinzagelegging. Eisers stellen verder dat het college het aspect geur onvoldoende heeft onderbouwd door enkel te verwijzen naar de geurverordening. Daarnaast betogen eisers dat het college het besluit ten aanzien van de mer-plicht te laat heeft genomen. Hierdoor kunnen eisers niet goed meer op dat besluit reageren.

Rechtsvragen

1. Is een eiser ontvankelijk, ook al heeft hij niet tegen het initiële besluit beroep ingesteld?
2. Had het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage moeten leggen en kan een eventueel gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd?
3. Heeft het college het besluit voldoende onderbouwd door naar de geurverordening te verwijzen?
4. Is het mer-beoordelingsbesluit te laat genomen en kan dit gebrek eventueel met artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd?

Uitspraak

1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, waarin de Afdeling tot de conclusie komt dat artikel 6 en artikel 9 van het Verdrag van Aarhus nopen tot het ruimhartig omgaan met de toegang tot de rechter voor belanghebbenden in gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, is de rechtbank van oordeel dat niet alleen artikel 6:13 van de Awb niet langer aan belanghebbenden kan worden tegengeworpen, maar dat ook de bestaande jurisprudentie van de Afdeling ten aanzien van het indienen van beroep tegen een ‘herstelbesluit’ van verweerder, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2205, niet langer heeft te gelden. De rechtbank acht eiser 1 daarom ontvankelijk in zijn beroep.

2. In dit geval dateert de oorspronkelijke aanvraag van 22 oktober 2015 en heeft de ontwerpvergunning ter inzage gelegen van 23 juni 2016 tot 4 augustus 2016. Deze aanvraag is bij brief van 27 januari 2020 gewijzigd, in de zin dat de vergunninghouder een gewijzigd stalsysteem heeft aangevraagd en dat een dierenbestand van maximaal 200 koeien en 140 stuks jongvee is aangevraagd, in plaats van 250 koeien en 160 stuks jongvee. Er is thans sprake van een gewijzigd besluit, dat niet in de ontwerpfase ter inzage is gelegd. De rechtbank is van oordeel dat de door de Afdeling in haar jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingen ten aanzien van de plicht tot terinzagelegging zich hier niet voordoen. Door het verminderen van het aantal dieren is thans geen vergunning voor het onderdeel milieu meer nodig. Alleen al daarom is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wijziging van ondergeschikte aard. Voorts is er niet alleen sprake van een behoorlijk gewijzigde situatie, er is ook sprake van een groot tijdsverloop tussen de terinzagelegging en de thans verleende vergunning. Er is bovendien sprake van inbreng van nieuwe stukken, onder meer een nieuw ingebrachte ruimtelijke onderbouwing en een nadere onderbouwing van de grondgebondenheid door de vergunninghouder en gewijzigde regelgeving. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet ter inzage leggen van een nieuwe ontwerpvergunning onzorgvuldig moet worden geacht: verweerder heeft niet in redelijkheid eenzijdig aan kunnen nemen dat derden door het niet ter inzage leggen van de gewijzigde ontwerpvergunning en de gewijzigde onderbouwing niet worden benadeeld.

3. De rechtbank overweegt dat omdat belanghebbende geen vergunning voor het onderdeel milieu hoeft te hebben, de Geurverordening Dantumadiel 2020 niet rechtstreeks van toepassing is. Dit betekent evenwel niet dat de verordening geen enkele werking heeft voor het voorliggende besluit. Aangezien het onderdeel milieu ook getoetst moet worden in het kader van de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, werkt de Geurverordening door als toepasselijk beleid. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat er voor wat betreft geur sprake is van een goed woon- en leefklimaat, omdat de ontwikkeling voldoet aan de normen van de Geurverordening. De rechtbank stelt echter vast dat in de toelichting van de verordening door de Raad is opgenomen dat ‘om een leefbaar platteland te houden, het niet de bedoeling kan zijn om van oudsher aanwezige bedrijven nabij de enkele verspreid liggende woningen te saneren. Wel dient een mogelijke uitbreiding de milieusituatie gunstiger te maken dan voor de uitbreiding. Deze uitbreiding is gelegen van de bestaande geurgevoelige objecten af. Door invulling te geven aan deze randvoorwaarde wordt de leefkwaliteit van de omliggende woningen niet nadelig beïnvloed.’ De rechtbank stelt vast dat de onderhavige ontwikkeling hier niet aan voldoet: vast staat dat de nieuw te bouwen stal dichterbij de woningen van onder andere eisers wordt gesitueerd. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom dat in dit geval wel is toegestaan. De enkele stelling dat de ammoniakuitstoot in de nieuwe situatie vermindert, is daartoe onvoldoende. Dit laat immers onverlet dat de geuroverlast voor eisers ernstiger kan zijn doordat de nieuw te bouwen stal dichterbij hun woningen komt.
De onderbouwing dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat acht de rechtbank ook overigens onvoldoende gemotiveerd. Zo wordt in de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar een akoestisch rapport van 6 februari 2017, een flora-en-faunarapport van 9 maart 2016 en een advies over de bomenkap van 30 oktober 2015. Verweerder heeft ten aanzien van deze rapportages niet gemotiveerd onderbouwd dat ze nog actueel zijn, dit had gezien de wijzigingen van het plan en het tijdsverloop naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van verweerder gelegen.

4. De rechtbank overweegt dat uit het wettelijk stelsel volgt dat een mer-beoordelingsbesluit moet worden genomen voordat bijvoorbeeld het vergunningstraject voor een bouwplan wordt ingezet. Het mer-besluit dat verweerder op 30 maart 2021 heeft genomen is daarom te laat. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit gebrek met artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat ook inhoudelijk gebreken kleven aan het beoordelingsbesluit. Zo heeft verweerder bij de beoordeling ten aanzien van geluid verwezen naar het akoestisch rapport van 3 februari 2017. Dit rapport is echter achterhaald omdat vergunninghouder een ander stalsysteem heeft aangevraagd. Niet inzichtelijk is of de akoestische resultaten van het rapport ook hebben te gelden voor het andere stalsysteem.

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Noord-Nederland
Datum Uitspraak : 01-09-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RBNNE:2021:4000
Gijsbert Keus