Aangezien de emissie van SiC-stof valt onder de BREF LVIC-S, is verweerder niet bevoegd om hiervoor op grond van artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften te stellen.

Casus

In de inrichting van verzoekster wordt (granulair) siliciumcarbide (SiC) geproduceerd uit zuiver kwartszand en petroleumcokes, een koolstofhoudend restproduct van de olieraffinage. SiC is een product dat vanwege zijn zeer hoge hardheid wordt toegepast in onder meer dieselroetfilters, keramische waterfilters en hoogwaardige slijtvaste onderdelen, zoals lagers. Daarnaast wordt SiC toegepast in de slijpmiddelenindustrie en bij de productie van halfgeleiders voor zonnecellen.
Bij de productie van granulair SiC kunnen ook onbedoeld SiC-vezels ontstaan, dit zijn ZZS.
Verweerder heeft maatwerkvoorschriften gesteld met onder meer immissienormen voor SiC-vezels bij woningen.
Verzoekster betoogt dat het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op de regulering van de (fijn)stofemissie, ook niet voor zover het stofvormige ZZS (SiC-stof/-vezels (voor zover al ZZS) en zware metalen) betreft. In dit verband wijst verzoekster erop dat het BREF LVIC-S uitgebreide conclusies betreft met betrekking tot emissies naar de lucht, die zowel zien op emissies vanuit puntbronnen als op diffuse emissies.
Meer specifiek is tussen partijen in geschil of de vorm van SiC-stof, die is aangemerkt als ZZS – de zogenoemde whiskers –, onder de categorie SiC-stof van tabel 7.59 van de BREF LVIC-S valt.

Rechtsvraag

Zijn in de BREF LVIC-S BBT-conclusies opgenomen die de emissie van SiC-stof reguleren?

Uitspraak

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt de enkele constatering dat deze vorm van SiC-stof (zogenoemde whiskers) een gevaar vormt voor de volksgezondheid niet de kwalificatie als een nieuwe stof anders dan de in voormelde tabel van BREF LVIC-S weergegeven SiC-stof, al was het maar dat ook fijnstof als zodanig een gevaar vormt voor de gezondheid van mensen. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn stelling dat uit het in de NvT gegeven voorbeeld zou volgen dat de BBT-conclusies in dit geval de individuele stof onvoldoende aanwijst. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er in dit geval geen sprake is van een andere stof, maar een onderdeel van de reeds in voormelde tabel van de BREF LVIC-S genoemde soort. Voorgaande overwegingen leiden de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, in dit geval niet bevoegd was om maatwerkvoorschriften te stellen ingevolge artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteitenbesluit. In dit verband benadrukt de voorzieningenrechter overigens dat dit niet betekent dat er geen minimalisatieverplichting als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit geldt en dat verweerder wel bevoegd zou zijn om over die band (nadere) voorschriften te stellen. Deze grond van verzoekster slaagt.

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Noord-Nederland
Datum Uitspraak : 20-07-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RBNNE:2022:2854
Gijs Rurup