Bij de goedkeuring van een Faunabeheersplan door gedeputeerde staten moet getoetst worden of de in het plan betrokken provinciale of landelijke vrijstellingen van het verbod om soorten te doden niet in strijd met de eisen uit de Wnb zijn vastgesteld.

Casus

Bij de goedkeuring van een Faunabeheersplan door gedeputeerde staten moet getoetst worden of de in het plan betrokken provinciale of landelijke vrijstellingen van het verbod om soorten te doden niet in strijd met de eisen uit de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft het faunabeheerplan ‘Algemene soorten 2017-2023’ goedgekeurd. De Faunabescherming heeft hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat in het beheerplan niet mag worden uitgegaan van provinciale en landelijke vrijstellingen waarin het doden van een aantal diersoorten is vrijgesteld. Naar haar mening zijn deze vrijstellingen in strijd met de eisen uit de Wnb. De Stichting vindt dat voor de landelijk vrijgestelde houtduif, kauw, zwarte kraai, vos en het konijn niet is aangetoond dat zij belangrijke schade hebben veroorzaakt. Voor het konijn en de vos geldt daarbij dat schade door deze diersoorten met effectieve middelen kan worden voorkomen. Ook voor de provinciaal vrijgestelde diersoorten knobbelzwaan, meerkoet, spreeuw, gaai en ekster geldt dat niet is aangetoond dat deze in de hele provincie belangrijke schade aanrichten aan genoemde gewassen en er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is.

Rechtsvraag

Hoever reikt de toets van een bestuursorgaan bij de beoordeling of een faunabeheerplan kan worden goedgekeurd?

Uitspraak

Zoals overwogen in de uitspraak van 7 april 2021 moet bij de beoordeling van een faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan worden gekeken of de eisen die in de verordening aan de uitvoering van de provinciale vrijstelling zijn gesteld, overeenkomen met de eisen die aan de verlening van een provinciale vrijstelling zijn gesteld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. Als dat het geval is, moet alleen worden getoetst of het faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan aan de eisen uit de verordening voldoen.

Als de eisen die aan de uitvoering van de provinciale vrijstelling zijn gesteld in de verordening niet overeenkomen met de eisen die aan de verlening van een vrijstelling zijn gesteld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb, moet alleen worden getoetst of het faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan aan de eisen in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen. Daarbij is de door provinciale staten gegeven onderbouwing van de eisen voor het mogen verlenen van vrijstelling van belang en ook de eventuele nadere uitwerking daarvan in het faunabeheerplan en het goedkeuringsbesluit.

Op deze manier is gewaarborgd dat de vraag of de vrijstelling van het verbod om te doden en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.

Het bovenstaande geldt ook voor de eisen neergelegd in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb.

Vervolgens is het de vraag of wat hiervoor is overwogen over de provinciale vrijstelling ook geldt voor de landelijke vrijstelling. De uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021 betrof immers alleen een provinciale vrijstelling.

Zoals overwogen onder 7.1 is de Wnb gericht op onder meer het beschermen en ontwikkelen van de natuur en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit en geeft de Wnb daar verschillende instrumenten voor, zoals het faunabeheerplan. Een faunabeheerplan is ook nodig om het gebruik van een door de minister verleende landelijke vrijstelling voor het doden van soorten nader uit te werken. De vrijstelling om soorten te mogen doden is een uitzondering op het in de Wnb geformuleerde uitgangspunt dat het verboden is soorten te doden. Ingevolge artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb kan de minister voor aangewezen soorten vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in onder meer artikel 3.1 en 3.5, eerste lid, van de Wnb. Net als bij provinciale vrijstellingen geldt, zoals de minister in hoger beroep heeft toegelicht, bij landelijke vrijstellingen dat moet zijn voldaan aan de eisen uit artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb en artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb. Ingevolge artikel 3.2 van de Rnb moet het gebruik van een landelijke vrijstelling ook plaatsvinden met inachtneming van een faunabeheerplan. Dit betekent dat de vrijstelling van het verbod om te doden pas na goedkeuring en inwerkingtreding van het faunabeheerplan ook daadwerkelijk effect heeft.

De Afdeling is van oordeel dat wat in de uitspraak van 7 april 2021 onder 4.3 is overwogen, ook geldt voor de landelijke vrijstelling. De eerste reden daarvoor is de hiervoor genoemde parallel tussen de systematiek van de wettelijke regeling voor de landelijke vrijstelling en die voor de provinciale vrijstelling zoals omschreven vanaf overweging 7.3.

De tweede reden daarvoor is dat net als overwogen onder 4.4 van de uitspraak van 7 april 2021 voor de provinciale vrijstelling, ook voor de landelijke vrijstelling geldt dat afdoende gewaarborgd moet zijn dat de vraag of de landelijke vrijstelling van het verbod om te doden en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoet, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. De landelijke vrijstellingen zijn verleend in artikel 3.1 van de Rnb. Omdat de eisen die aan de uitvoering van de landelijke vrijstelling zijn gesteld in de Rnb niet overeenkomen met de eisen die aan de verlening van een landelijke vrijstelling zijn gesteld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb, moet alleen worden getoetst of het faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan aan de eisen in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen. Daarbij is de door de minister gegeven onderbouwing van de eisen voor het mogen verlenen van vrijstelling van belang en ook de eventuele nadere uitwerking daarvan in het faunabeheerplan en het goedkeuringsbesluit.

Op deze manier is afdoende gewaarborgd dat de vraag of de landelijke vrijstelling van het verbod om te doden en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. Het bovenstaande geldt ook voor de eisen neergelegd in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 19-04-2023
ECLI:NL:RVS:2023:1545
Sybren Koopmans