Bij het beoordelen van een bouwplan moet niet alleen worden gekeken of het bouwwerk past binnen het bestemmingsplan, maar ook of het bouwwerk bedoeld is voor gebruik dat past binnen de bestemming. Volgens de rechtbank zijn er in dit geval te veel aanwijzingen dat de werktuigenloods (ook) zal worden gebruikt in strijd met het bestemmingsplan.
Casus
Bij besluit van 6 april 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (het college) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een werktuigenloods, opslag en paardenstal. In de beslissing op bezwaar van 6 oktober 2021 heeft het college dit besluit in stand gelaten. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat zij vrezen dat het beoogde gebruik afwijkt van wat is vergund.
Rechtsvragen
1. Had het college in dit geval gerede twijfel moeten hebben aan het beoogde gebruik van de aangevraagde en vergunde werktuigenloods?
2. Kon het college volstaan met het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning dat het gebruik van de loods ten behoeve van de bouwonderneming verbiedt?
Uitspraak
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij het beoordelen van een bouwplan niet alleen worden gekeken of het bouwwerk past binnen het bestemmingsplan van het perceel, maar ook of het bouwwerk bedoeld is voor gebruik dat past binnen de bestemming van het perceel (zie ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:481). Als het aannemelijk is dat het bouwwerk geheel of gedeeltelijk voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan waarvoor het is aangevraagd of dan wat is voorzien in het bestemmingsplan, dan mag de omgevingsvergunning niet worden verleend en moet deze worden geweigerd (zie ABRvS 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3129). De rechtbank stelt vast en tussen partijen is ook niet in geschil dat het gebruik van de werktuigenloods voor de bouwonderneming in strijd is met het bestemmingsplan.
In dit verband is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te overhandigen waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming (zie ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3140, r.o. 6.1). In het verleden is door de Afdeling overwogen dat de aanvraag en bouwtekeningen leidend zijn bij de beoordeling van een bouwplan. Dat levert in dit geval echter een duivels dilemma op: stel dat de werktuigenloods wordt gebouwd en toch wordt gebruikt in strijd met het bestemmingsplan, dan kan het college handhavend optreden. Maar ondertussen staat de werktuigenloods er dan wel. Het is niet louter een kwestie van handhaven, want het college zal hierbij moeten onderzoeken of sprake is van een concreet zicht op legalisatie (wat al kan worden bereikt met het indienen van een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning). Bovendien kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. De rechtbank is daarom van oordeel dat onder deze omstandigheden van het college mag worden verlangd om verder te kijken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat soms niet alleen de aanvraag van belang is, maar dat ook naar andere feiten en omstandigheden moet worden gekeken (zie ABRvS 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2018:858). Dit onderzoek voor het vermoeden dat het voorgestelde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan moet het college verrichten vóór het verlenen van een omgevingsvergunning (zie ABRvS 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2583). Het feit dat een bestemming nog wel verwezenlijkt zou kunnen worden, is niet doorslaggevend als het beoogde gebruik in strijd is met de bestemming.
De rechtbank vindt dat het college in dit geval gerede twijfel moet hebben over het beoogde doel van de bouw van de werktuigenloods. Hierbij heeft de rechtbank niet alleen gekeken naar de ingediende aanvraag, maar ook naar overige feiten en omstandigheden. Deze zullen hieronder worden opgesomd.
– In de eerste plaats wijst de rechtbank op de twijfels van de commissie bezwaarschriften, genoemd in het advies van 8 juli 2021.
– Het college verwijst in het bestreden besluit naar een later ingediende melding Abm van 10 augustus 2021, maar het is de rechtbank niet gebleken dat het college eisers in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld om hierop te reageren. De beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
– Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat ter zitting is vast komen te staan dat vergunninghouder op dit moment geen akkerbouwbedrijf exploiteert. Hij verpacht zijn gronden aan een derde. Ook ontbreken er machines op het perceel om te kunnen spreken over een actief akkerbouwbedrijf. De bestaande opstallen op het perceel worden niet gebruikt voor het akkerbouwbedrijf.
– In het controlerapport van 18 maart 2021 staan aanwijzingen voor het vermoeden dat de huidige opstallen worden gebruikt ten behoeve van het bedrijf van de zoon. Dat is de reden dat de rechtbank het college heeft verzocht een tweede onderzoek in te stellen.
– Uit het onderzoeksrapport van 2 februari 2023 blijkt dat een groot deel van het perceel (al) gebruikt wordt als opslagplaats van bouwmaterialen en werktuigen. Binnen het perceel bevinden zich namelijk tal van machines die (mede) gebruikt kunnen worden voor houtbewerking, zoals een kolomboor, een mobiele en vaste cirkelzaag, een vandiktebank, een zaagtafel en een houtmotinstallatie. Ook de aanwezigheid van een loader met sticker van het bouwbedrijf, de aanhanger met rolsteigers en de vestiging van de bouwonderneming op hetzelfde adres duiden hierop.
De partijen hebben gereageerd op het laatste onderzoeksrapport. De verklaring voor de aanwezigheid van bouwmaterialen, namelijk dat vergunninghouder zelf ook 15 jaar geleden een bouwbedrijf heeft gehad waar veel materialen van zijn blijven liggen, neemt de twijfel van de rechtbank niet weg. Een bouwbedrijf met oude spullen en materialen is nog steeds een bouwbedrijf. De rechtbank is het niet eens met de conclusie van het college dat veel materialen, zoals een houtmotmachine, apparatuur is die normaal wordt gebruikt in een agrarisch bedrijf. De rechtbank kan niet beoordelen of de spullen zijn opgeslagen ten behoeve van de bouw van de nieuwe werktuigenloods, zoals door vergunninghouder is aangegeven. Dit heeft vergunninghouder verder ook niet onderbouwd. In ieder geval blijkt volgens de rechtbank uit het rapport dat ter plekke geen agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd. In de reactie van eisers zijn nog meer aanwijzingen te vinden voor het vermoeden dat ter plaatse een bouwbedrijf wordt geëxploiteerd, zoals de aanwezigheid van een aanhanger met steigermateriaal en andere aanhangers en containers.
Door het totaalbeeld dat is gevormd door de aanvraag, de rapportages en de feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat er teveel aanwijzingen zijn dat het aangevraagde bouwwerk niet (alleen) als werktuigenloods gebruikt zal worden, maar (ook) ten behoeve van de bouwonderneming van de zoon. Dat is strijdig met het bestemmingsplan. Dat laat immers alleen een bouwwerk voor een agrarische bedrijfsuitoefening toe. Onder deze omstandigheden kon het college niet volstaan met een voorschrift dat het gebruik van de werktuigenloods ten behoeve van de bouwonderneming verbiedt. Het college had vergunninghouder verder moeten laten onderbouwen dat de werktuigenloods daadwerkelijk voor de agrarische onderneming wordt gebruikt, of het college had de omgevingsvergunning moeten weigeren. De beroepsgrond slaagt.
Rechtelijke Instantie : Rechtbank Oost-Brabant
Datum Uitspraak : 07-04-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RBOBR:2023:1563
Ruud Veenhof