In welk geval dient bij een omgevingsvergunning voor bouwen te worden getoetst aan het moment ten tijde van de aanvraag in plaats van aan het recht ten tijde van het besluit op die aanvraag?
Casus
Appellante heeft in 2014 een aanvraag ingediend voor het uitbreiden van een melkgeitenhouderij met een vierde stal. De aanvraag ziet op de activiteiten bouwen en milieu. Het college heeft de aanvraag in het besluit van 26 juli 2018 geweigerd, omdat het bouwen in strijd is met de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2017 (VR 2017), die op 15 juli 2017 in werking is getreden. In de VR 2017 is een verbod opgenomen om geitenhouderijen uit te breiden. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag ten tijde van het indienen ervan in overeenstemming was met de op dat moment geldende Verordening Ruimte Noord-Brabant 2014 (VR 2014). Volgens de rechtbank volgt uit het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel dat het college de omgevingsvergunning om die reden had moeten verlenen en kon het er niet voor kiezen de omgevingsvergunning te weigeren vanwege gewijzigde inzichten over de risico’s voor de volksgezondheid vanwege geitenhouderijen. Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Rechtsvraag
1. Welk recht dient te worden toegepast bij het nemen van een besluit op aanvraag om een bouwvergunning?
2. Had appellante ten tijde van het indienen van de aanvraag een rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning?
Uitspraak
1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2010) dient bij het nemen van een besluit op een aanvraag in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning nog wél, maar ten tijde van het besluit daarop, niet meer geldende recht toepassen, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wro en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan niet in overeenstemming was.
2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de aanvraag niet in overeenstemming met het ten tijde van het indienen van de aanvraag geldende recht en bestond er geen rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning. Het college heeft terecht aangevoerd dat de in artikel 34 van de VR 2014 opgenomen voorwaarden voor zorgvuldige veehouderij aan een dergelijke aanspraak in de weg stonden. In het eerste lid, onder a, onder I, van dat artikel is opgenomen dat een toename van bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen is toegestaan als maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Uit artikel 1.96 van de VR 2014 blijkt dat onder zorgvuldige veehouderij onder meer de volksgezondheid valt. In dit geval stelt het college dat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden van een zorgvuldige veehouderij vanwege de risico’s die geitenhouderijen met zich brengen voor de volksgezondheid. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de VGO-onderzoeken.
Omdat in het VGO-2 onderzoek een verband is aangetroffen tussen wonen in de buurt van een geitenhouderij en een verhoogd risico op longontstekingen, heeft het college zich evenwel ook op basis van het VGO-2 onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat het uitbreiden van een geitenhouderij nadelige gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid en daarom niet voldoet aan de voorwaarden van een zorgvuldige veehouderij. Daarbij is van belang dat het college beoordelingsruimte heeft bij het invullen van het begrip volksgezondheid en heeft aangegeven dat het een voorzorgsprincipe hanteert waarbij het wil voorkomen dat de volksgezondheid verslechtert als gevolg van uitbreiding van geitenhouderijen. Het college heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen en heeft daaraan de bevindingen van het VGO-2 onderzoek ten grondslag kunnen leggen. Dat het VGO-2 onderzoek dateert van na het indienen van de aanvraag en dat op een bij de aanvraag ingediend document is opgenomen dat de zorgvuldige veehouderijscore akkoord is, maakt dat niet anders, omdat bij de beoordeling of de aanvraag in overeenstemming was met het ten tijde van het indienen daarvan geldende recht, nu die beoordelingsruimte laat, feiten en wetenschappelijke inzichten mogen worden betrokken die na het indienen van de aanvraag bekend zijn geworden.
Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 04-11-2020
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2020:2619
Jelle van de Poel