Belanghebbendheid bij soortenbescherming. Effectiviteit van de stilstandvoorzieningen is voldoende onderbouwd.
Casus
Voor het oprichten en in werking hebben van drie windturbines is een ontheffing van de Wet natuurbescherming verleend voor in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten.
Rechtsvraag
1. Zijn de betrokken natuurlijke personen in dit geval belanghebbenden?
2. Is de effectiviteit van de stilstandvoorzieningen voldoende onderbouwd?
Uitspraak
1. De Afdeling verwijst haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 9.1 en overweegt dat bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een soortenbeschermingsontheffing die op grond van de Wnb is verleend, de ruimtelijke uitstraling van het project, waarop de ontheffing ziet – in dit geval de uitbreiding van een windmolenpark – niet van belang is. Bepalend is of de handeling waarvoor de soortenbeschermingsontheffing is verleend, een ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de betrokken appellant. In dit geval is de handeling waarvoor de soortenbeschermingsontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door de voorziene windturbines. Een soortenbeschermingsontheffing heeft dan ook een tot die handeling beperkte ruimtelijke uitstraling.
In dit geval wonen de betrokken natuurlijke personen op een afstand van 565 m tot 50 km tot de voor hen dichtstbijzijnde voorziene windturbine. De rotorbladen zijn maximaal 75 m groot, zodat aanvaringen van vogels en vleermuizen met een windturbine zullen plaatsvinden op een afstand van ongeveer 500 m en meer vanaf deze woningen. Gelet op deze afstanden is de Afdeling van oordeel dat het directe woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woningen niet is betrokken bij aanvaringen van vleermuizen en vogels met de windturbines. Hetzelfde geldt voor de recreatiewoningen van een van de appellanten, omdat deze woningen op ruim 100 m van genoemd aanvaringspunt liggen. Vanwege deze afstand is ook het directe woon- en leefklimaat ter plaatse van deze recreatiewoningen niet betrokken bij aanvaringen van vleermuizen en vogels met de windturbines.
De Afdeling geeft daarbij aan dat de betrokken natuurlijke personen geen gegevens naar voren hebben gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat de handeling, waarvoor deze ontheffing is verleend, desondanks een ruimtelijke uitstraling zal hebben op hun woon- en leefomgeving. De enkele omstandigheid dat vleermuizen die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines, in de directe omgeving van de woningen van deze natuurlijke personen voorkomen, omdat zij daar vliegen, foerageren of mogelijk verblijven, zoals ter zitting naar voren is gebracht, is daarvoor onvoldoende. Ook een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
2. De Afdeling geeft aan dat haar vaste lijn is dat de diersoorten waarvoor de soortenbeschermingsontheffing is aangevraagd, bepalend zijn voor de omvang van het geschil. Het bevoegd gezag moet op basis van de aanvraag besluiten. De diersoorten waarvoor geen soortenbeschermingsontheffing is gevraagd, staan niet ter beoordeling in de bezwaarfase, in beroep of in hoger beroep.
De aangevoerde gronden over de rosse vleermuis, de laagvlieger en de ruige dwergvleermuis moeten dan ook in deze procedure buiten beschouwing blijven. Als voor deze vleermuissoorten ten deze ook een soortenbeschermingsontheffing benodigd zou zijn, terwijl een dergelijke ontheffing niet is verleend, dan kunnen de vereniging en de stichting terzake om handhaving vragen en tegen het op een dergelijk verzoek te nemen besluit vervolgens rechtsmiddelen aanwenden.
Appellanten betwijfelen of het tijdelijk stilzetten van de windturbines als reducerende maatregel effectief zal zijn. Zij wijzen er daarbij op dat in de contra-expertise 2018 is gesteld dat een variabele startwindsnelheid van windturbines aan de hand van een vleermuisvriendelijk algoritme haar nut nog niet heeft bewezen.
De Afdeling overweegt dat vleermuisactiviteiten vooral voorkomen bij lage windsnelheden. Volgens voorschrift 7 van de ontheffing moet op basis daarvan in het eerste operationele jaar een generieke stilstandvoorziening worden getroffen, die wordt toegepast als de windsnelheid onder de grenswaarde komt van 5 m/s op gondelhoogte, er sprake is van droog weer en de temperatuur hoger is dan 10 graden Celsius. Als één of meerdere van genoemde omstandigheden zich niet voordoen, kunnen de windturbines zonder beperkingen draaien. Tijdens het eerste jaar moet de vleermuisactiviteit op gondelhoogte worden gemeten om het algoritme te bepalen voor een variabele startwindsnelheid.
Naar ook uit het deskundigenbericht blijkt, is het algoritme volgens de presentatie ‘Mitigating Bat Fatalities from Wind-power Plants through Targeted Curtailment: Results from 4 years of testing of Chirotech’ gebaseerd op onderzoek bij vier windparken gedurende een periode van vier jaar, van 2009 tot en met 2012. Daarbij is volgens de presentatie getest bij twee windparken in Canada bij een aantal gereguleerde turbines, waarbij een stilstandvoorziening is toegepast, en bij controleturbines.
Het aantal aanvaringsslachtoffers van de testturbines was, zo blijkt uit deze presentatie, significant lager dan die van de controleturbines. De geconstateerde afname in Frankrijk bedroeg respectievelijk 64% en 90% en in Canada respectievelijk 78% en 96%. Deze cijfers zijn door de vereniging en stichtingen niet met feiten onderbouwd weersproken.
De Afdeling ziet in hetgeen de vereniging en stichtingen hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de effectiviteit van de stilstandvoorzieningen met genoemd onderzoek voldoende is onderbouwd en dat daarom, anders dan appellanten menen, geen noodzaak bestond om de methode bij bestaande turbines in de omgeving van Breda te testen.
Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 04-11-2020
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2020:2621
Nelleke Petri