Geluid, gemeentelijk geluidbeleid, incidentele bedrijfssituatie. Wnb, beoordeling aan de hand van Rav-emissiefactoren.

Casus

Verweerder heeft een (revisie)omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een varkensstal, het veranderen van de inrichting en het handelen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden. Over het aspect geluid betogen eisers dat verweerder, in strijd met het gemeentelijk geluidbeleid, heeft nagelaten om een geluidgrenswaarde op te nemen op 100 meter vanaf de inrichtingsgrens. 

Eisers merken ook op dat de grenswaarden niet gelden voor de incidentele bedrijfsactiviteiten verladen van mest of pompen van drijfmest. Er is geen enkele geluidbegrenzing voor de incidentele bedrijfssituatie (IBS) opgenomen, terwijl niet eens is aangetoond dat ontheffing van de geluidnormen nodig is. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat maatregelen zullen worden voorgeschreven om geluidoverlast te beperken. Dergelijke voorschriften zijn niet opgenomen in het bestreden besluit. 

Over het aspect natuurbescherming betogen eisers dat zij twijfelen aan de effectiviteit van de biologische combiluchtwassers. Volgens hen kan niet zonder meer aansluiting gezocht worden bij de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), omdat in de berekening wordt uitgegaan van een veronderstelde ammoniakverwijdering van 85%, terwijl uit indicatieve metingen is gebleken dat de ammoniakverwijdering gemiddeld 59% bedraagt. Nu de effectiviteit van de biologische combiluchtwasser niet vaststaat, mag deze maatregel mede gelet op het voorzorgbeginsel niet bij de passende beoordeling worden betrokken.

Verweerder merkt op dat de emissiefactoren in de Rav zijn gebaseerd op metingen bij proefstallen. Het Rijk heeft tot op heden geen aanleiding gezien de emissiefactoren in de Rav bij de specifieke typen luchtwassers aan te passen.

Eisers voeren ook aan dat, ook al is er geen toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiedatum, er nog geen sprake is van zekerheid dat significante effecten zijn uitgesloten. Zij wijzen in dit verband op rechtspraak van het Europese Hof van Justitie inzake de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (de arresten Stadt Papenburg, ECLI:EU:C:2010:10 en Grüne Liga ECLI:EU:C:2011:768). Volgens eisers is een uitbreiding van het veebestand via interne saldering in strijd met de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant (Beleidsregel).

Rechtsvragen

1. Moet een geluidrekenpunt op 100 meter van de inrichtingsgrens in de omgevingsvergunning  worden opgenomen, als dat in het gemeentelijk geluidbeleid is vastgelegd?
2. Is met het bestreden besluit voldoende gewaarborgd dat tijdens de incidentele bedrijfssituatie sprake is van een aanvaardbaar geluidniveau?
3. Kan gelet op het voorzorgbeginsel bij de beoordeling van stikstofdepositie in het kader van de Wnb worden uitgegaan van de emissiefactoren in de Regeling Ammoniak en Veehouderij?
4. Geldt gelet op de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant een verplichting om aanvullende maatregelen op te nemen in de vergunning die leiden tot reductie van de stikstofdepositie?

Uitspraak

1. In het gemeentelijke geluidbeleid staat dat de richtwaarden ter plaatse van woningen van derden (of andere geluidgevoelige bestemmingen) gelden. Indien in de directe omgeving (in een bepaalde windrichting) geen woningen van derden aanwezig zijn, en op basis van een vigerend bestemmingsplan niet kunnen komen, is het, ter beperking van de te vergunnen geluidruimte, wenselijk waarden ter plaatse van ‘rekenpunten’ vast te leggen. Op een afstand van 100 meter van de inrichtingsgrens geldt daarom de richtwaarde van het gebied waarin het rekenpunt ligt.
De rechtbank stelt vast dat er in noordoostelijke richting een woning ligt binnen 100 meter van de grens van de inrichting. In zuidwestelijke richting ligt op ruim 100 meter van de grens van de inrichting een bedrijfswoning bij een andere veehouderij. Verweerder heeft een zekere beoordelingsruimte bij het nemen van het bestreden besluit. Verweerder heeft kunnen afzien van het opnemen van rekenpunten op 100 meter van de grens van de inrichting. De woning in noordoostelijke richting, die de meeste geluidhinder zal ondervinden, geldt als rekenpunt. Deze woning is op minder dan 100 meter van de grens van de inrichting gelegen. Daarmee wordt op zijn minst hetzelfde resultaat bereikt als het toevoegen van een rekenpunt ‘in de wei’. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inrichting van vergunninghoudster is gelegen in een verwevingsgebied en de gestelde geluidgrenswaarden 5 dB(A) lager zijn dan de in het beleid aanbevolen grenswaarden.

2. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit onvoldoende is gewaarborgd dat sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting tijdens de IBS. Het bestreden besluit laat activiteiten in de IBS toe die een geluidbelasting met een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen veroorzaken die net zo hoog is als die bij het toegestane maximale geluidniveau.
Daarbij komt dat geen akoestisch onderzoek voorhanden is waaruit de geluidbelasting tijdens de IBS blijkt. Bij toepassing van de Handreiking zal ook bij een IBS gedurende twaalf keer per jaar een afweging van belangen moeten plaatsvinden en die afweging blijkt onvoldoende uit het bestreden besluit. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

3. De rechtbank stelt voorop dat de Rav een algemeen verbindend voorschrift is, maar niet een regeling bij of krachtens de Wnb. De emissiefactoren in de Rav worden als uitgangspunt gehanteerd bij de toetsing aan artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, maar worden niet als wettelijk toetsingskader voorgeschreven. Daarom kan bij de toetsing aan de norm in artikel 2.7 van de Wnb niet zonder meer van de juistheid van de Rav worden uitgegaan. In het midden kan blijven of de Rav (on)verbindend is of buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
De rechtbank ziet in de rapporten geen aanleiding voor het oordeel dat de emissiefactoren in de Rav voor wat betreft dit luchtwassysteem dan wel voor andere luchtwassystemen in de Rav in zijn algemeenheid onjuist zijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om vraagtekens te stellen bij alle emissiefactoren in de bijlage bij de Rav. Uit de door eisers genoemde rapporten en uit de nadere informatie die verweerder heeft ingewonnen bij Wageningen University, zijn wel gerede twijfels gerezen over de vraag of een biologische combiluchtwasser in iedere stal op dezelfde wijze zal presteren. De daadwerkelijke prestaties van de biologische combiluchtwasser hangen af van het ontwerp, het onderhoud en het gebruik van het stalsysteem in het afzonderlijke bedrijf. Dit leidt ertoe dat gedeputeerde staten in zijn verklaring van geen bedenkingen een eigen inschatting moeten maken over de verwachte werking van de aan de orde zijnde combiluchtwassers in dit geval. Het ontwerp, gebruik en onderhoud zijn omstandigheden die van invloed zijn op de prestaties van het stalsysteem. Deze omstandigheden spelen daarom een rol bij de beoordeling van de vraag of vaststaat dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:175, rechtsoverweging 11) geoordeeld dat het vergunningenregime zoals opgenomen in artikel 2.7, tweede en derde lid, onder b, van de Wnb (zoals dat luidde vóór 1 januari 2020) voorziet in de algemene beschermingsverplichting op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Het bevoegd gezag kan beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. De Afdeling ziet echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien geen zodanig beleid door het bevoegd gezag wordt gevoerd.
Artikel 2.6, eerste lid, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant luidt: ‘Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van intern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, is vereist.’
De rechtbank leest in de Beleidsregel niet een verbod op intern salderen bij een uitbreiding van het veebestand. Gedeputeerde staten voeren dus geen beleid dat in de weg staat aan intern salderen op de, in het bestreden besluit vergunde, wijze. De rechtbank is onder verwijzing naar de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van oordeel dat op verweerder of gedeputeerde geen verplichting rustte om in dit geval aanvullende maatregelen tot reductie van de stikstofdepositie op te nemen in de vergunning uit hoofde van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Oost-Brabant
Datum Uitspraak : 09-04-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RBOBR:2021:1601
Kees-Jan Mensinga