De rechtbank beveelt Shell om haar bedrijfsactiviteiten en de door haar verkochte energie dragende producten verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (Scope 1, 2 en 3) zodanig te beperken of doen beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030 ten minste zal zijn verminderd met netto 45% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019.
Casus
Door Milieudefensie e.a wordt betoogd dat op RDS, de in Den Haag gevestigde tophoudstermaatschappij van de Shell-groep, een uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW voortvloeiende verplichting rust om via het concernbeleid dat zij bepaalt voor de Shell-groep bij te dragen aan het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. RDS is volgens eisers verplicht om via het concernbeleid van de Shell-groep ervoor te zorgen dat de aan de Shell-groep toe te rekenen CO2-uitstoot (Scope 1 t/m 3) eind 2030 ten opzichte van 2019 in absolute zin 45% wordt verminderd.
Volgens eisers schendt RDS deze verplichting of dreigt deze te schenden met een gevaarzettend en desastreus concernbeleid voor de Shell-groep, dat zich op geen enkele manier verhoudt met de mondiale klimaatdoelstelling om, ter bescherming van de mensheid, de menselijke leefomgeving en de natuur, een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen.
RDS rapporteert over broeikasgasemissies op basis van het World Resources Institute Greenhouse Gas Protocol (GHG Protocol). Op grond van het GHG Protocol wordt een indeling in Scope 1, 2 en 3 broeikasgasemissies gehanteerd:
- Scope 1: (directe) emissies afkomstig van installaties die een partij geheel of gedeeltelijk in eigendom of onder operationele controle heeft;
- Scope 2: (indirecte energie) emissies afkomstig van de installaties van derden bij wie elektriciteit, stoom of warmte wordt ingekocht ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten;
- Scope 3: de overige emissies die het gevolg zijn van de activiteiten van een bepaalde partij, maar die ontstaan door broeikasgasbronnen die in eigendom zijn of onder controle staan van derden, zoals andere organisaties of consumenten, zoals de emissies van het gebruik van ingekochte ruwe olie en gas door derden.
Rechtsvragen
1. Is er sprake van een reductieverplichting voor RDS (Shell)?
2. Op welke wijze vult de rechtbank de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in? En wat is daarbij het verschil tussen staten en bedrijven?
3. Wat houdt de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren in?
4. Kan RDS (Shell) ook verantwoordelijk worden gehouden voor Scope 3-emissies?
Uitspraak
1. De reductieverplichting van RDS vloeit voort uit de in artikel 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onrechtmatig is. Uit deze norm vloeit voort dat RDS bij het vaststellen van het concernbeleid voor de Shell-groep de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid in acht dient te nemen. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
2. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm zoekt de rechtbank aansluiting bij de UN Guiding Principles (UNGP). De UNGP vormen een gezaghebbend en internationaal breed gedragen ‘soft law’ instrument, waarin de verantwoordelijkheid van staten en bedrijven ten aanzien van mensenrechten is neergelegd. De UNGP geven de bestaande inzichten weer.
In de UNGP wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van staten en die van bedrijven. De in de UNGP geformuleerde verantwoordelijkheid van staten reikt verder dan die van bedrijven: staten moeten bescherming bieden tegen mensenrechtenschendingen door derden, waaronder ondernemingen, binnen hun grondgebied en/of jurisdictie. Dit betekent dat ze passende stappen dienen te nemen om dergelijke schendingen te voorkomen, te onderzoeken, te bestraffen en te verhelpen middels effectieve beleidsmaatregelen, wet- en regelgeving en gerechtelijke procedures
Uit de UNGP en andere soft law instrumenten kan worden afgeleid dat internationaal algemeen aanvaard is dat bedrijven mensenrechten dienen te respecteren. Het gaat daarbij om de in het IVBPR verankerde mensenrechten en andere ‘internationaal erkende mensenrechten’, zoals het EVRM.
3. De verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren houdt in dat bedrijven zich moeten onthouden van inbreuken op de mensenrechten van anderen en negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij een aandeel hebben moeten aanpakken. Het aanpakken van negatieve gevolgen op mensenrechtengebied houdt in dat maatregelen genomen moeten worden om deze gevolgen te voorkomen, te beperken en waar nodig te verhelpen. Dit is een mondiale gedragsnorm waaraan alle bedrijven geacht worden zich te houden, waar ze ook actief zijn. Zoals hiervoor vermeld, staat deze verantwoordelijkheid van bedrijven los van het vermogen en/of de bereidheid van staten hun eigen verplichtingen inzake de mensenrechten na te komen en doet aan die verplichtingen niets af. Deze verantwoordelijkheid van bedrijven is niet optioneel. Zij geldt overal en ongeacht de lokale wettelijke context en is niet passief: ‘Respecting human rights is not a passive responsibility: it requires action on the part of businesses.’
4. De rechtbank betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm ook de internationaal breed uitgedragen en onderschreven noodzaak dat bedrijven daadwerkelijk verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van Scope 3-emissies. Die noodzaak wordt sterker gevoeld ten aanzien van de gevallen waarin deze emissies het leeuwendeel van de CO2-uitstoot van een bedrijf vormen, zoals het geval is bij bedrijven die fossiele brandstoffen produceren en verkopen. Bij de Shell-groep zijn ongeveer 85% van haar emissies Scope 3-emissies
Rechtelijke Instantie : Rechtbank Den Haag
Datum Uitspraak : 26-05-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RBDHA:2021:5337
Jelle van de Poel