Opslag ongereinigd PMD-afval, geuroverlast, dreigende bodemverontreiniging, overtreding, maar onvoldoende aanleiding voor zeer spoedeisende bestuursdwang.
Casus
Op 2 december 2019 is door de omgevingsdienst tijdens een controlebezoek geconstateerd dat op het door eiseres gehuurde deel van de inrichting plasticafval lag dat haar eigendom was en dat volgens de toezichthouders geur emitteerde. Omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de opslag van het aangetroffen geuremitterend plasticafval niet is vergund, heeft de omgevingsdienst op 3 december 2019 telefonisch contact opgenomen. Volgens verweerder blijkt uit een e-mail die de omgevingsdienst dezelfde dag heeft gestuurd en uit een memo die van het gevoerde telefoongesprek is opgesteld, dat namens verweerder in het gesprek uitdrukkelijk is aangegeven dat de opslag van het op 2 december 2019 aangetroffen materiaal niet is vergund, dat de aanvoer beëindigd moest worden (gehouden) en dat het aangevoerde materiaal afgevoerd moest worden. Volgens verweerder blijkt uit de memo niet dat ter discussie stond over welk materiaal het ging. Tevens blijkt uit die stukken dat het bedrijf tijdens het telefoongesprek in reactie daarop heeft verklaard dat de opslag van het aangetroffen kunststofafval wel was vergund. Op 4 december 2019 heeft de omgevingsdienst geconstateerd en gerapporteerd dat er opnieuw geuremitterend kunststofafval werd aangevoerd. Door de toezichthouders is meegedeeld dat de werkzaamheden per direct gestaakt moesten worden. Omdat daaraan geen gevolg werd gegeven, hebben de toezichthouders meegedeeld dat zij (zeer) spoedeisende bestuursdwang gingen toepassen en is vervolgens het door eiseres gehuurde deel van de inrichting met kettingsloten op de poorten afgesloten om verdere aanvoer van materiaal te voorkomen.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de toepassing van de zeer spoedeisende bestuursdwang op schrift gesteld.
Rechtsvragen
1. Is de opslag van geuremitterend kunststofafval met euralcode 19 12 04 vergund?
2. Is de wijze van vaststelling van de overtreding dat het afval geur emitteerde valide?
3. Was er voldoende aanleiding om zeer spoedeisende bestuursdwang toe te passen?
Uitspraak
1. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat opslag van dit kunststofafval is vergund, ook indien dat niet de eigenschap heeft dat het geen geur emitteert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat hetgeen door (de voorganger van) vergunninghouder is aangevraagd, bepalend is voor de vaststelling van hetgeen is vergund. In voorschrift 3.7 van de vergunning van 27 mei 2008 is een opsomming gegeven van de vergunde afvalstoffen met de daarbij behorende euralcode. Verweerder wijst er terecht op dat de euralcode niets zegt over de eigenschappen van de desbetreffende afvalstof maar slechts een indeling betreft. Verder is op bladzijde 46 van de omgevingsvergunning expliciet aangegeven dat de aanvraag inclusief de aanvullende gegevens onderdeel van de vergunning uitmaken. Uit bijlage 3 bij de aanvraag blijkt dat opslag van onder andere kunststof- en rubberafval met euralcode 19 12 04, zoals hier aan de orde, is aangevraagd als niet-geuremitterend (en als niet-bodembelastend). Verweerder diende op basis van die aanvraag te beslissen en moest er daarbij dus van uitgaan dat de opslag geen geur zou emitteren. Verweerder heeft daarom ook geen aanleiding hoeven te zien om een voorschrift met een verwijzing naar bijlage 3 of een voorschrift over geuremissie in de vergunning op te nemen. Daar komt bij dat het betreffende afval in paragraaf 4.10.3 over geur in de vergunning niet is genoemd als mogelijke bron van geuroverlast (evenmin als in voorschrift 10.17 over geurpreventie) waaruit ook blijkt dat in de vergunning niet is uitgegaan van (mogelijke) geuremissie als gevolg van dit afval. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich op grond van de conform de aanvraag verleende vergunning terecht op het standpunt heeft gesteld dat de (buiten)opslag van geuremitterend kunststofafval met euralcode 19 12 4 niet is vergund.
2. De rechtbank onderschrijft de juistheid van verweerders standpunt dat voor het vaststellen of het opgeslagen afval geur emitteerde geen zogenoemde gecertificeerde neus is vereist. Het gaat erom of vastgesteld kon worden dat geur afkomstig was van de balen. In het controlerapport van de toezichthouders is vermeld dat is geconstateerd dat er ongeveer 80 ton ongereinigd materiaal was aangevoerd en opgeslagen, dat een biologische dan wel organische fractie bevatte (voornamelijk bedorven voedselresten) die geur emitteerde. Tijdens de controle is vastgesteld dat binnen de inrichting balen kunststof waren gestapeld in (on)gesealde balen. De opslag was inmiddels sterk vergroot. In het rapport is verder vermeld dat de toezichthouders (opnieuw) hebben geroken dat in de directe nabijheid van deze balen een fermentatiegeur dan wel een biologische/organische geur vrijkwam die afkomstig was van de balen ongereinigd kunststofafval met euralcode 19 12 04. Daarnaast is vermeld dat ook de ter plaatse gekomen medewerkers van de politie, dienst Regionale Recherche/Milieu, hebben waargenomen dat er geur afkomstig was van deze balen plasticafval.
Naar het oordeel van de rechtbank is door genoemde rapportage toereikend onderbouwd dat het opgeslagen afval geur emitteerde. De toezichthouders hebben vastgesteld dat het ongereinigd afval betrof dat in elk geval met organisch materiaal was vervuild. Zij hebben bij de opslag de daarvan afkomstige geur geroken en de rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen aanleiding om aan deze constateringen te twijfelen.
3. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat de situatie zo spoedeisend was dat die toepassing van bestuursdwang rechtvaardigde, zonder eiseres een (korte) begunstigingstermijn te geven en dat besluit voorafgaand daaraan op schrift te stellen. Voor zeer spoedeisende bestuursdwang moet sprake zijn van een situatie waarin onmiddellijk optreden is vereist. Verweerder wijst in dit verband op geuroverlast en dreigende bodemverontreiniging. Zoals ook ter zitting besproken, kan (mogelijke) geuroverlast in redelijkheid niet worden gezien als een situatie die onmiddellijk moet worden beëindigd. Daarvan gaat immers geen acuut gevaar uit en ook levert dit geen situatie op waarin redelijkerwijs een besluit niet kan worden afgewacht of geen last kan worden gegeven met een (korte) begunstigingstermijn. Ook wat betreft de bodembedreiging is naar het oordeel van de rechtbank niet van een zodanige situatie sprake, gelet op de aard van het materiaal (met etensresten verontreinigd kunststofafval). Hoewel dit als (potentieel) bodembedreigend moet worden gezien, kan in redelijkheid niet gesteld worden dat deze opslag tot onmiddellijke en onomkeerbare ernstige bodemverontreiniging leidt en derhalve een situatie is waarin direct optreden zonder enig uitstel geboden was. In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat verweerder zichzelf feitelijk tegenspreekt wat betreft de spoedeisendheid die geboden is in relatie tot de bodembedreiging. De reeds opgeslagen, toch ook niet geringe hoeveelheid van 80 ton afval mag immers blijven liggen, althans er wordt slechts (naar de rechtbank opvat bij wijze van pressiemiddel) aangegeven dat de poort gesloten blijft totdat dit afval is verwijderd, zonder daaraan een termijn te verbinden waarbinnen dat afval (al dan niet onder aanzegging van een dwangsom of van bestuursdwang) verwijderd moet zijn. Verweerder heeft geen last opgelegd om het al opgeslagen afval binnen een gestelde termijn af te voeren. Er is volstaan met de vermelding dat [eiseres sub 1] de overtreding ongedaan kan maken en dat dan de sluiting zal worden opgeheven. In dit licht kan niet worden volgehouden dat forse vergroting van deze hoeveelheid onmiddellijk optreden vereist vanwege bodembedreiging, terwijl de reeds aanwezige hoeveelheid in theorie onbeperkt aanwezig mag blijven en dus gedurende die tijd bodemvervuiling mag veroorzaken. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de aanwezigheid van een (veel) grotere hoeveelheid van dit kunststofafval gedurende een korte periode voor zodanige (onherstelbare) schade aan het milieu zou zorgen dat geen begunstigingstermijn kon worden gegeven en onmiddellijk optreden was vereist.
De rechtbank overweegt verder dat een lichter middel voorhanden was en dat een belangenafweging ook tot dat lichtere middel had moeten leiden. Van een vergaring van de af te wegen belangen – in dit geval de gevolgen van onmiddellijke sluiting voor eisers – en een weging van die belangen geeft het optreden (en het latere primaire besluit) echter geen blijk en daarmee ook niet van de afweging of de nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de bestuursdwang te dienen doelen.
Rechtelijke Instantie : Rechtbank Limburg
Datum Uitspraak : 20-12-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RBLIM:2021:9664
Jelle van de Poel