Toepassing uitspraak handvatten normaal maatschappelijk risico.

Casus

[Appellant sub 1] is eigenaar van de woning aan [locatie] te Zoetermeer (hierna: de woning). Bij brief van 10 november 2016 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in door hem geleden planschade als gevolg van de inwerkingtreding van onder meer het bestemmingsplan ‘Verlenging derde baan SnowWorld’.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 1] als gevolg van het bestemmingsplan ‘Verlenging derde baan SnowWorld’ planschade heeft geleden. Evenmin is de omvang van die planschade, door de SAOZ begroot op € 20.000, nog in geschil. Partijen zijn enkel nog verdeeld over de omvang van het normaal maatschappelijk risico.

Rechtsvraag

Wat is de omvang van het normaal maatschappelijk risico?

Uitspraak

De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden, in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, ov. 7.6-7.7 en ov. 7.11-7.13.

Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank de vraag of het gaat om een normale maatschappelijke ontwikkeling ten onrechte niet als een zelfstandig criterium heeft gehanteerd, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is bij haar beoordeling immers eerst nagegaan of de met het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van de derde skibaan van SnowWorld als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Zij heeft terecht geoordeeld dat dat het geval is. Zoals hiervoor, onder 6.2 is weergegeven, wordt de vraag of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de thans ter beoordeling voorliggende ontwikkeling de uitbreiding van een bestaand bedrijf betreft. Dit dient als een normale maatschappelijke ontwikkeling te worden beschouwd.
In zoverre faalt het betoog van [appellant sub 1].

Zoals hiervoor is overwogen wordt de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval en komt daarbij in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

Wat betreft de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, is het volgende van belang. De omgeving is landelijk, met bestemmingen die natuur, volkstuintjes en agrarische activiteiten toelaten. De aanwezigheid van SnowWorld, als enige hoogbouw, maakte daar al zeer nadrukkelijk inbreuk op. Door de aard en omvang van de uitbreiding die door de planologische wijziging is mogelijk gemaakt, waarbij de derde skibaan onder andere meer dan twee keer zo hoog is geworden en er een panoramabalkon en een trap-uitkijktoren konden worden gerealiseerd, is die inbreuk aanzienlijk groter geworden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang niet past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving.

Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat de ontwikkeling op zich paste binnen het Beleidskader Leisure en de Visie Buytenpark, maar niet binnen het in de zogenoemde Groenkaart neergelegde beleid. Dit beleid is speciaal aangepast om de verlenging van de skibaan mogelijk te maken, aldus het college. Dit betekent dat de ontwikkeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, naar haar aard en omvang slechts gedeeltelijk in het gedurende een reeks van jaren gevoerde beleid past.

In overweging 7.15 van voormelde uitspraak van 3 november 2021 heeft de Afdeling handvatten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de drempel voor het normaal maatschappelijk risico. Die handvatten zijn de volgende:
– Indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen.
– Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen.
– Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen.
– Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.

In het onderhavige geval is, gelet op hetgeen is overwogen onder 6.4.1 en 6.4.2, slechts aan één van beide indicatoren voor een deel voldaan. Dit betekent dat toepassing van het minimumforfait van 2 procent in dit geval is aangewezen.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 15-12-2021
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2021:2829
Odile Scholte