Toepassen tarragrond op grasland zonder melding en milieuhygiënische verklaring.

Casus

Toezichthouders constateerden dat een agrariër tarragrond, aanhangende grond die is vrijgekomen bij het behandelen van aardappelen na de oogst, heeft aangebracht op een perceel grasland. Het desbetreffende landbouwperceel ligt naast het perceel waarop de agrariër aardappelen teelt.

Het college heeft de agrariër een dwangsom opgelegd en gelast om de tarragrond binnen vier weken van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Het college stelt in de last dat de tarragrond in afwijking van artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) op het perceel is aangebracht en uitgevlakt, zonder dit te melden en zonder een milieuhygiënische verklaring.

Rechtsvraag

Zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving?

Uitspraak

Niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.

Over het betoog van appellant dat er geen verschil in kwaliteit bestaat tussen de grond waarop de aardappelen worden geteeld en de tarragrond, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de wetgever er in artikel 42 van het Bbk voor heeft gekozen dat in een situatie als deze de toepassing van tarragrond moet worden gemeld met daarbij een milieuhygiënische verklaring van de grond. Volgens het Bbk hoeft degene die voornemens is grond binnen een landbouwbedrijf toe te passen, die toepassing niet te melden als de grond afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond wordt toegepast. Dat is hier, zoals ook niet in geschil is, niet het geval. Het perceel bestaat uit grasland dat gescheiden is van de andere percelen voor aardappelteelt door een sloot. Verder is de kwaliteit van de tarragrond onbekend. De door appellant ter zitting genoemde omstandigheid dat het perceel een functieklasse industrie heeft, nog daargelaten de juistheid daarvan, verandert niets aan de in het Bbk opgenomen meldingsplicht voor het toepassen van grond.

Voor zover appellant betoogt dat het college had moeten afzien van handhavend optreden, omdat áls hij de tarragrond wel had bemonsterd en gemeld, hij de grond op het perceel had kunnen toepassen, overweegt de Afdeling dat hij daarin niet kan worden gevolgd. Het college heeft voldoende toegelicht dat voor handhavend optreden is gekozen, omdat de kwaliteit van de gestorte grond onbekend was, appellant sinds 2019 op de hoogte was van de overtreding en hem de ruimte is geboden de overtreding te beëindigen. Daarbij is in de last als herstelmaatregel het verwijderen van de tarragrond opgenomen, omdat dit volgens het college een voor appellant goedkopere oplossing is om de overtreding te beëindigen dan het bemonsteren van de grond, wat door appellant ter zitting ook is bevestigd. De omstandigheid dat het perceel er door de aangebrachte tarragrond fraaier uitziet dan zonder die grond, neemt niet weg dat die grond voor de toepassing ervan eerst gemeld en bemonsterd had moeten worden.

Onder deze omstandigheden heeft het college het algemeen belang bij naleving van het Bbk kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant bij toepassing van de tarragrond op het perceel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevolgen voor appellant van de last onder dwangsom niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 23-03-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2022:859
Peter-Arjen Boers