Recreatiewoningen zijn geen bijbehorende bouwwerken bij een stolpboerderij ook al staan al deze gebouwen tezamen op één perceel.

Casus

Appellant exploiteert een vakantievillapark. Op het vakantiepark staan 11 recreatiewoningen en een stolpboerderij die dient als bedrijfswoning met een aangebouwde receptie. Ten behoeve van de bedrijfswoning heeft appellant ten zuiden van de stolpboerderij een losstaande berging met veranda gebouwd van ongeveer 48 vierkante meter. Tijdens de bouw van de berging met veranda is door een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de berging met veranda in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo zonder omgevingsvergunning werd opgericht. De mogelijkheden om op het perceel vergunningvrij te bouwen, waren volgens het college al volledig benut. Het college heeft daarom bij besluit van 6 november 2019 appellant een last opgelegd om de bouwactiviteiten die in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo worden verricht te staken en gestaakt te houden. Niet in geschil is dat de berging met veranda in strijd met het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Texel 2013’ buiten het bouwvlak wordt gebouwd.

Appellant stelt dat de berging met veranda vergunningvrij mocht worden opgericht op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Het college stelt dat het maximale oppervlakte van 150 vierkante meter aan bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, aanhef en onder f, onder 3o van bijlage II van het Bor, al is bereikt, omdat de recreatiewoningen op de kadastrale percelen 3095, 3096, 3097 en 3098, volgens het college (ook) bijbehorende bouwwerken bij het hoofdgebouw (de stolpboerderij) zijn. De recreatiewoningen tellen volgens het college daarom mee bij de vraag of het maximum oppervlak van 150 vierkante meter uit artikel 2, aanhef, onderdeel 3, aanhef en onder f, onder 3o van bijlage II van het Bor wordt overschreden.

De rechtbank heeft eveneens als uitgangspunt aangenomen dat de stolpboerderij als hoofdgebouw aangemerkt dient te worden. Het college stelt volgens de rechtbank verder terecht dat de recreatiewoningen bijbehorende bouwwerken zijn als omschreven in artikel 1 aanhef van bijlage II van het Bor bij het hoofdgebouw de stolpboerderij, omdat tussen de recreatiewoningen en de stolpboerderij sprake is van functionele verbondenheid. Het gevolg hiervan is volgens de rechtbank dat het bouwoppervlak van de recreatiewoningen meetelt in de berekening voor artikel 2, aanhef, onderdeel 3, aanhef en onder f, onder 3o van bijlage II van het Bor.

Appellant voert in hoger beroep aan dat de recreatiewoningen niet als bijbehorende bouwwerken bij (het hoofdgebouw) de stolpboerderij zijn aan te merken, omdat deze daarmee niet functioneel verbonden zijn. De recreatiewoningen zijn volgens hem zelfstandig functionerende gebouwen. In dit verband trekt hij, kort gezegd, de vergelijking met de mantelzorgwoning. Volgens appellant moet bij de beoordeling of het maximaal vergunningvrij te bebouwen oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef, onderdeel 3, aanhef en onder f, onder 3o van bijlage II van het Bor wordt overschreden, alleen gekeken worden naar de veranda met berging.

Rechtsvragen

1. Is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat het gehele vakantiepark met daarop de stolpboerderij en de recreatiewoningen, moet worden aangemerkt als één perceel als bedoeld in het Bor?
2. Zijn in dit geval de recreatiewoningen aan te merken als bijbehorende bouwwerken bij de stolpboerderij?
3. Mocht de berging met veranda met toepassing van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij worden opgericht?

Uitspraak

1. Appellant en het college zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de berging/veranda vergunningvrij mocht worden opgericht op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, onder 3o van bijlage II van het Bor. Aan deze verdeeldheid ligt ten grondslag hun verschil van mening over het antwoord op de vraag of de recreatiewoningen bijbehorende bouwwerken zijn als omschreven in bijlage II van het Bor. Een bijbehorend bouwwerk wordt in artikel 1 van bijlage II van het Bor omschreven als een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Gelet op deze omschrijving is van belang of de recreatiewoningen functioneel verbonden zijn met een op hetzelfde perceel staand hoofdgebouw. De Afdeling zal daarom eerst beoordelen of de recreatiewoningen en de stolpboerderij op hetzelfde perceel staan.

Het Bor kent geen definitiebepaling van ‘perceel’. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0146, r.o. 2.1 en 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:587) is voor de beantwoording van de vraag of percelen als één perceel in de zin van het Bor moeten worden aangemerkt, de feitelijke actuele situatie van belang, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat het gehele vakantiepark, de gronden in het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Recreatie – Verblijfsrecreatie terreinen’, bestaande uit de percelen met de kadastrale nummers 3388 en 3389 met daarop de stolpboerderij, alsmede nummers 3095, 3096, 3097 en 3098 met daarop de recreatiewoningen, moet worden aangemerkt als één perceel als bedoeld in het Bor. Het vakantievillapark, inclusief de stolpboerderij, onderscheidt zich namelijk in het landschap doordat het omheind is met struiken. Het vakantiepark is vanaf de Pontweg bereikbaar via de in-/uitrit die leidt naar de centrale parkeerplaats van het vakantiepark en via de in-/uitrit die leidt naar de stolpboerderij met daarin de receptie. En recreanten kunnen de receptie vanaf de parkeerplaats ook lopend via het vakantiepark bereiken (en omgekeerd).

2. Vervolgens is de vraag aan de orde of de recreatiewoningen functioneel verbonden zijn met een hoofdgebouw op dit perceel. Gelet op de omschrijving van hoofdgebouw in artikel 1 van bijlage II van het Bor is een hoofdgebouw een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. Gelet op artikel 37.1, aanhef, onder a en b, van de planregels zijn naar het oordeel van de Afdeling de recreatiewoningen, en dus niet de stolpboerderij, noodzakelijk voor verwezenlijking van de bestemming ‘Recreatie – verblijfsrecreatieve terreinen’. De rechtbank heeft dus ten onrechte de stolpboerderij als hoofdgebouw aangemerkt. Dat de stolpboerderij er als eerste stond en daarmee volgens partijen het oorspronkelijke hoofdgebouw was, maakt dat, wat daar ook van zij, gezien de omschrijving van hoofdgebouw in artikel 1 van bijlage II van het Bor, niet anders. De recreatiewoningen zijn daarom geen bijbehorende bouwwerken bij de stolpboerderij.

3. Wat betekent dit nu voor het antwoord op de vraag of de losstaande berging met veranda vergunningvrij kan worden gebouwd? Daargelaten of deze zelf bijbehorende bouwwerken of een uitbreiding daarvan zijn, is de conclusie dat deze niet op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, onder 3o van bijlage II van het Bor vergunningvrij kan worden opgericht, omdat het maximum van 150 vierkante meter aan bijbehorende bouwwerken, gezien de omvang van de stolpboerderij, al wordt gehaald. De Afdeling komt met het vorenstaande dan ook tot dezelfde conclusie als de rechtbank, zij het met verbetering van de gronden: de berging met veranda mocht niet met toepassing van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij worden opgericht. Gelet hierop was het college ten tijde van het besluit van 6 november 2019 bevoegd om handhavend op te treden tegen het bouwen van de berging/veranda zonder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder  a, van de Wabo.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 18-05-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2022:1437
Gijsbert Keus