Artikel Verordening Ruimte is schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro.
Casus
[Appellante sub 1] is eigenaar van een perceel aan de [locatie] te Heusden (hierna ook: het perceel), waar zij een pluimveehouderij exploiteert. [Appellante sub 1] heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de VR2014). Volgens [appellante sub 1] beperkt de VR2014 haar mogelijkheden om op het perceel uit te breiden, waardoor zij planschade lijdt.
Volgens de SAOZ bevat artikel 34 van de VR2014 geen absoluut verbod voor de bouw van nieuwe gebouwen binnen het bouwblok. Het bouwen van nieuwe gebouwen is nog steeds mogelijk, maar daaraan zijn wel nadere eisen gesteld. De gestelde eisen leiden volgens de SAOZ nog niet tot schade. De SAOZ heeft in haar advies vermeld dat het stellen van nadere eisen is geregeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wro. Eventuele planschade kan volgens de SAOZ pas worden vastgesteld met analoge toepassing van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro, nadat een aanvraag om omgevingsvergunning is afgewezen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 34 van de VR2014 een rechtstreekse weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Artikel 34 van de VR2014 is daarom een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro.
Het college voert aan dat artikel 34 geen rechtstreeks werkende weigeringsrond bevat. In het artikel is slechts opgenomen dat er tijdelijk voorwaardelijke bepalingen gelden.
Rechtsvraag
Is artikel 34 van de VR2014 een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro?
Uitspraak
Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, onder IV en V, luidt:
‘Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen:
a. een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij is toegestaan indien:
IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3.’
Deze bepalingen komen er op neer dat de toename van bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij niet is toegestaan als:
– de achtergrondconcentratie voor geur in het buitengebied hoger is dan 20% en maatregelen van de aanvrager de eigen bijdrage aan die achtergrondconcentratie niet kunnen compenseren,
– de achtergrondconcentratie voor fijn stof vermeerderd met de bijdrage van de aanvrager hoger is dan 31,2 µg/m3.
Als dit het geval is, is een aanvraag om omgevingsvergunning in strijd met regels die met toepassing van artikel 4.1, derde lid, van de Wro zijn gesteld in een provinciale verordening en de burger rechtstreeks binden. Dit is volgens artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een grond voor weigering van een omgevingsvergunning. In het SAOZ-advies is in dit verband ten onrechte aangenomen dat de vereisten van artikel 34 van de VR2014 over achtergrondconcentraties van geur en fijnstof nadere eisen zijn als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 34 van de VR2014 een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 18-05-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2022:1439
Odile Scholte