De Rav-emissiefactoren voor de emissiearme stalsystemen mogen in het kader van de Wnb niet meer toegepast worden, nu er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van deze factoren.

Casus

Gedeputeerde staten van Utrecht hebben aan drie agrarische bedrijven een natuurvergunning verleend voor de wijziging van de melkveehouderij. De rechtbank Midden-Nederland heeft de vergunningen vernietigd en heeft onder andere bepaald dat de Rav-emissiefactoren niet toegepast mogen worden om de stikstofuitstoot van de bedrijven te berekenen, nu uit een CBS-rapport en een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) (hierna: CDM-advies) volgt dat er concrete aanknopingspunten zijn dat deze factoren de daadwerkelijke ammoniakemissie onderschatten. Tegen dit oordeel is hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft drie uitspraken gedaan: ECLI:NL:RVS:2022:2622, ECLI:NL:RVS:2022:2624 en ECLI:NL:RVS:2022:2557. De uitspraken hebben nagenoeg dezelfde strekking.

Rechtsvragen

1. Mogen de Rav-factoren voor emissiearme stalsystemen in het kader van de toetsing van de Wet natuurbescherming worden toegepast (uitspraken ECLI:NL:RVS:2022:2622 en ECLI:NL:RVS:2022:2557)?
2. Geldt dit ook voor de Rav-factor voor een emissiearm stalsysteem dat niet in het CBS-rapport is betrokken (uitspraak ECLI:NL:RVS:2022:2624)?

Uitspraak

1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het CBS-rapport en CDM-advies concrete aanknopingspunten bevatten dat de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stallen de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten. Dit rapport en advies geven ook voldoende aanleiding om aan de juistheid van de Rav-emissiefactor voor het emissiearme stalsysteem A1.13 te twijfelen. Zolang die twijfel niet is weggenomen, kan de emissie van het emissiearme stalsysteem A1.13 niet met de Rav-emissiefactor voor dat stalsysteem met de vereiste zekerheid worden vastgesteld. Daarom is niet op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de aangevraagde wijziging van de veehouderij ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen heeft.
De Afdeling volgt het college niet waar het betoogt dat de bestaande Rav-emissiefactoren gebruikt kunnen worden zolang er geen alternatieve emissiefactoren zijn vastgesteld. Het voorzorgbeginsel dat aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ten grondslag ligt en de strikte uitleg die het Hof van Justitie daaraan geeft in een voortoets en passende beoordeling, bieden daarvoor geen ruimte. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het project vergunningplichtig is en passend beoordeeld moet worden.

2. De Afdeling ziet in wat [appellant] en het college hebben aangevoerd geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van vandaag in zaak 202106900/1/R2, ECLI:NL:RVS:2022:2557. Dat het stalsysteem A1.28 niet in het CBS-rapport is betrokken, zoals [appellant] en het college terecht stellen, betekent niet dat de algemene bevindingen uit het CBS-rapport en CDM-advies niet relevant zijn voor dit stalsysteem. Het werkingsprincipe van dit emissiearme stalsysteem komt in essentie namelijk overeen met het werkingsprincipe van de wel in dat onderzoek betrokken emissiearme stalsystemen in de melkveehouderij. Bij al deze stalsystemen gaat het om de toepassing van een emissiearme vloer (waarvan de uitvoering per systeem verschilt), waarbij de ammoniakemissiebeperking is gebaseerd op het versneld afvoeren van urine naar de mestkelder of mestopslag door de specifieke vloeruitvoering, het beperken van de luchtuitwisseling tussen de stal en de kelder door maatregelen in de roosterspleten en bij de mestafstorten, door het beperken van de mest en urine op de vloer door regelmatig schoon schuiven met een mestschuif of mestrobot en het beperken van het met mest besmeurd oppervlak per koe.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 07-09-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2022:2557
Sybren Koopmans