De rechtbank is van oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door te ruime normen in de Wet geurhinder en veehouderij op te nemen.

Casus

Eisers wonen allen in de directe omgeving van intensieve veehouderijen en ondervinden stankoverlast daarvan. Zij vorderen onder meer dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt jegens eisers zolang hij de huidige geurhinderregelgeving, met name de normering voor geurbelasting in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in stand laat.

Rechtsvragen

1. Op welke wijze kan een grenswaarde worden bepaald waarboven geurbelasting niet meer acceptabel is?
2. Wanneer is de geurbelasting in strijd met artikel 8 EVRM en is er sprake van onrechtmatigheid van de Staat?

Uitspraak

1. Eisers wijzen in de eerste plaats op de in de bijlagen 6 en 7 bij de Handleiding [bedoeld wordt de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij] opgenomen cijfers. Deze bijlagen beogen onder meer gemeenteraden houvast te bieden bij de vaststelling hoeveel geurhinder op gebiedsniveau acceptabel is.
In de bijlagen wordt de voorgrondgeurbelasting cijfermatig afgezet tegen de zogenoemde geurhinderpercentages. Laatstgenoemde percentages zijn gebaseerd op de – niet betwiste – milieukwaliteitscriteria die het RIVM in zijn rapportages voor geurhinder hanteert. Kort gezegd is het op grond van deze cijfers mogelijk om een relatie te leggen tussen de geurbelasting uitgedrukt in ou/m³ en de milieukwaliteit op gebiedsniveau. Combinatie van de cijfers uit deze twee bijlagen leidt inderdaad tot de resultaten die eisers ter onderbouwing van hun vorderingen naar voren hebben gebracht. De milieukwaliteit in een concentratiegebied dient als ‘matig’ te worden gekwalificeerd als de voorgrondbelasting aldaar 6,6 ou/m³ tot 10 ou/m³ bedraagt, ‘tamelijk slecht’ als deze belasting 10 ou/m³ tot 14 ou/m³ bedraagt, ‘slecht’ vanaf 14 ou/m³ tot 19,4 ou/m³, ‘zeer slecht’ vanaf 19,4 ou/m³ tot 25,3 ou/m³ en ‘extreem slecht’ boven 25,3 ou/m³. In deze cijfers is verdisconteerd dat individuen in een concentratiegebied geacht [worden] meer hinder te dulden. Ter vergelijking: als de geurbelastingcijfers worden gecombineerd met de voorgrondbelastingcijfers betreffende niet-concentratiegebieden is de uitkomst dat de milieukwaliteit al ‘zeer slecht’ is bij een belasting van ongeveer 8,5 tot 11,7 ou/m³. Niet betwist is verder dat uit het RIVM-rapport Geur en gezondheid uit 2015, waarin gebruik wordt gemaakt van een herziene schaal voor de milieukwaliteit, volgt dat de milieugezondheidkwaliteit in een concentratiegebied onvoldoende is bij een voorgrondbelasting van 14 tot 31,2 ou/m³ en ruim onvoldoende bij een voorgrondbelasting van 31,2 ou/m³.
De rechtbank neemt als uitgangspunt – waarover volgens haar toch geen redelijke discussie zou kunnen bestaan – dat het onacceptabel is individuen min of meer permanent bloot te stellen aan een woonomgeving waarvan de milieukwaliteit ‘zeer slecht’ of ‘extreem slecht’ is geworden en de milieugezondheidkwaliteit ‘onvoldoende’ of ‘ruim onvoldoende’. Gezien de hiervoor genoemde cijfers is dat (op gebiedsniveau) aan de orde als de belasting 19,4 ou/m³ of hoger bedraagt, waarin is verdisconteerd dat personen in bepaalde gebieden meer geurhinder moeten dulden. Een dergelijke belasting – die maar liefst ongeveer vier maal de (maximale) geurnorm in industriegebieden bedraagt – wordt in de hieronder volgende beoordeling dan ook als grenswaarde gehanteerd. De rechtbank tekent hierbij aan dat de belasting weliswaar is gedefinieerd op gebiedsniveau, maar dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat die niet relevant zou zijn voor individuele personen die in het gebied wonen. Nu de ruim genomen grenswaarde gebaseerd is op algemeen aanvaarde normen, staat het aannemen van die waarde niet op gespannen voet met de taakverdeling tussen rechter en wetgever.

2. In lijn met het eerder overwogene is de rechtbank van oordeel dat in de gevallen van eisers die na intrek in de woning ondanks reducerende maatregelen zijn geconfronteerd met een stankoverlast die de 19,4 ou/m³ is gaan overschrijden en waarbij de kwaliteit van het milieu in en rond de woning van het individu dus ‘zeer slecht’ is geworden, geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu. De Staat heeft ook geen omstandigheden naar voren gebracht die op dit punt tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. In die gevallen is sprake van strijd met artikel 8 EVRM waarbij de onrechtmatigheid van de Staat erin gelegen is dat hij de vergunningverstrekkende lagere overheden door te ruime wettelijke normen in de positie heeft geplaatst, waarin zij ten koste van die eisers vergunningen mogen of moeten verstrekken die een te zware wissel trekken op de gezondheid van die individuen. De kern van deze zaak is dat door de in 2006/2007 geïntroduceerde wetgeving de balans tussen de belangen van deze bewoners en de belangen van de intensieve veehouderij zoek is geraakt.

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Den Haag
Datum Uitspraak : 14-09-2022
Eclinummer : ECLI:NL:RBDHA:2022:9119
Jelle van de Poel