Nationale criteria mogen niet in de weg staan aan de doelstelling van een EU-richtlijn.

Casus

In Oostenrijk heeft een aantal landbouwers het bedrijf Porr Bau benaderd om afgegraven materiaal te verkrijgen met het oog op grondaanpassing en verbetering van hun landbouwpercelen. Op dat moment was het niet zeker dat dit bedrijf in staat zou zijn om aan hun vraag te voldoen. Ingevolge die vraag heeft het bedrijf vervolgens een geschikt bouwproject gekozen en daar het materiaal afgegraven. Vervolgens heeft dit bedrijf het gevraagde niet-verontreinigd afgegraven materiaal van kwaliteitsklasse A1 (naar Oostenrijkse recht de hoogste kwaliteitsklasse van afgegraven grond) geleverd. Het materiaal is volgens Oostenrijks recht geschikt voor het gewenste gebruik.

Het bevoegd gezag heeft echter vastgesteld dat het genoemde materiaal een afvalstof is in de zin van de federale wet op het afvalstoffenbeheer, en dat dit materiaal niet de einde-afvalfase heeft bereikt, hoofdzakelijk omdat niet aan bepaalde formele criteria (met name registratie- en documentatieverplichtingen) was voldaan. Om duidelijkheid te verkrijgen of formele criteria aan de einde-afvalfase status in de weg mogen staan als die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu, heeft de rechtbank het Hof van Justitie van de EU prejudiciële vragen gesteld.

Rechtsvraag

Verzet artikel 6, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen zich tegen een nationale regeling, op grond waarvan de einde-afvalfase niet kan aanvangen wanneer niet of niet volledig is voldaan aan formele criteria die geen milieurelevante invloed hebben op de uitgevoerde maatregel, hoewel aangetoond is dat het afgegraven materiaal voldoet aan de kwaliteitsklasse voor het beoogde gebruik?

Uitspraak

De doelstellingen van de Kra 2008/98 dreigen evenwel te worden miskend indien, ondanks het feit dat niet-verontreinigd afgegraven materiaal dat tot de hoogste kwaliteitsklasse behoort en geschikt is voor het verbeteren van landbouwstructuren, aan de specifieke criteria voldoet die zijn vastgesteld met naleving van de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van die richtlijn, dat materiaal na een kwaliteitscontrole waaruit blijkt dat het gebruik ervan niet schadelijk is voor het milieu of voor de menselijke gezondheid toch niet wordt geacht de einde-afvalfase te hebben bereikt.

Indien het hergebruik van dergelijk afgegraven materiaal wordt verhinderd door formele criteria, die niet relevant zijn voor de bescherming van het milieu, zoals de verwijzende rechter opmerkt, zouden deze inderdaad moeten worden beschouwd als strijdig met de doelstellingen van richtlijn 2008/98, namelijk, zoals blijkt uit de overwegingen 6, 8 en 29 ervan, het bevorderen van het toepassen van de in artikel 4 ervan bedoelde afvalhiërarchie, alsook van de nuttige toepassing van afvalstoffen en van het gebruik van door nuttige toepassing verkregen materialen, teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen en de ontwikkeling van een circulaire economie mogelijk te maken. Dergelijke maatregelen zouden in voorkomend geval de nuttige uitwerking van deze richtlijn kunnen ondermijnen.

Het is niet aanvaardbaar dat dergelijke formele criteria het bereiken van de doelstellingen van richtlijn 2008/98 in gevaar zouden brengen. Het is de verantwoordelijkheid van de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de bepalingen van zijn nationaal recht uit te leggen, om te onderzoeken of dat in casu het geval is.

Uit deze overwegingen volgt dat als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afgegraven materiaal een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan en aan alle met naleving van artikel 6, eerste lid, onder a) tot en met d), van richtlijn 2008/98 vastgestelde specifieke criteria voldoet, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, ervan moet worden uitgegaan dat het betrokken materiaal de einde-afvalfase heeft bereikt.

Rechtelijke Instantie : Hof van Justitie van de Europese Unie
Datum Uitspraak : 17-11-2022
Eclinummer : ECLI:EU:C:2022:885
Peter-Arjen Boers