Uitleg van het begrip grondgebonden agrarisch bedrijf in de planregels, intentieverklaringen om grond te mogen gebruiken onvoldoende concreet.
Casus
Een bedrijf is voornemens een geitenhouderij met ongeveer 1.800 geiten en 200 lammeren te exploiteren voor de productie van geitenmelk. Het college heeft de aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets buiten behandeling gelaten omdat geen aanvraag is ingediend voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan, terwijl het gebruik van het perceel voor de geitenhouderij in strijd is met het ter plaatse geldende plan. In geschil is of de geitenhouderij is aan te merken als een grondgebonden veehouderij. De rechtbank heeft het besluit van het college vernietigd, omdat het college bij de beoordeling van de aanvraag ervan uit had moeten gaan dat het bedrijf over een zodanig oppervlak aan gronden zal kunnen beschikken dat het gebruik van die gronden (als open grond voor beweiding, bemesting en teelt van ruwvoer) als hoofdbestanddeel van het totale agrarische productieproces van haar geitenhouderij dient te worden aangemerkt, zodat sprake zal zijn van een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat het bedrijf naast de ongeveer 18-20 hectare aan eigen gronden kan beschikken over gronden van telers in de omgeving, zodat zij in totaal 50 à 60 hectare grond voor bemesting en teelt van ruwvoer beschikbaar heeft, wat ook volgens het college genoeg is om in de totaalbehoefte van het bedrijf te voorzien.
Rechtsvragen
1. Wanneer is sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf?
2. Bieden de intentieverklaringen in dit geval voldoende zekerheid om uit te kunnen gaan van een grondgebonden agrarisch bedrijf?
Uitspraak
1. Om te kunnen spreken van grondgebonden agrarisch gebruik is volgens de definitie in artikel 1.16 van de planregels meer nodig dan het enkel gebruiken van open grond. Het gebruik van open grond moet een hoofdrol spelen in de bedrijfsvoering, omdat de definitie vereist dat hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan artikel 8 van de planregels wordt voldaan (en dat pas sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf) als het beweiden en/of de productie van ruwvoer (nodig om geiten te houden met voer van het eigen bedrijf), alsmede de mestverwerking op open grond in eigen beheer een hoofdbestanddeel van het totale agrarische productieproces uitmaakt. Er is daarbij terecht ook betekenis toegekend aan de artikelen 1.18 en 1.19 van het plan, om te bepalen hoe de verschillende vormen van bedrijfsvoering moeten worden onderscheiden. Dit betekent in dit geval dat De Elsenburg, om als grondgebonden agrarisch bedrijf te worden aangemerkt, over voldoende grond moet beschikken om naast het beweiden ook in de eigen mestverwerking te kunnen voorzien en in de productie van de eigen behoefte aan ruw- en krachtvoer.
2. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de verklaringen voldoende grondslag bieden om te kunnen aannemen dat de geitenhouderij in overeenstemming met het plan een grondgebonden veehouderij is. De intentieverklaringen bieden niet de vereiste mate van zekerheid dat de daarin bedoelde gronden behoren tot de bedrijfsvoering van De Elsenburg en daarmee tot de grond kunnen worden gerekend als bedoeld in artikel 8 in samenhang met artikel 1.16 van de planregels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3124, onder 3.4. en 3.5. In die zaak waren overeenkomsten met akkerbouwers in de omgeving overgelegd ter onderbouwing van de beschikbaarheid van gronden voor de bedrijfsvoering. De Afdeling heeft in de genoemde uitspraak overwogen dat de overeenkomsten voldoende grondslag moeten bieden om aan te kunnen nemen dat de daarin bedoelde gronden inderdaad tot de bedrijfsvoering behoren. Daarvoor is nodig dat de overeenkomsten inzichtelijk maken dat de bedoelde gronden – wanneer zij niet in eigendom of pacht zijn bij de betreffende ondernemer – wel feitelijk worden geëxploiteerd en zodoende toch tot de bedrijfsvoering kunnen worden gerekend, voor hoe lang dat het geval is en met welke mate van zekerheid over de continuïteit. Ook afspraken die zijn neergelegd in een intentieverklaring kunnen die in het licht van de toetsing aan het bestemmingsplan van belang zijnde zekerheid in beginsel geven, mits zij voldoende concreet en uitvoerbaar zijn en voldoende specifiek zijn over de nog te sluiten overeenkomst en de continuïteit van de afspraken. De overgelegde verklaringen bieden tegen deze achtergrond in dit geval niet de vereiste mate van zekerheid. Zij bevatten in de kern niet meer dan de mededeling dat er overleg met De Elsenburg heeft plaatsgevonden en dat er bereidheid bestaat om graslanden in gebruik te geven. Dat is te weinig concreet, te algemeen en te vrijblijvend. Zo blijkt niet om hoeveel grond het gaat, met ingang van wanneer de gronden beschikbaar zijn, gedurende welke periode, voor welke termijn en in welk mate De Elsenburg invloed heeft op de opzegging of beëindiging van de te maken afspraak, zodat de continuïteit niet zeker is. Er blijkt in feite hoegenaamd niet van enige daadwerkelijke afspraak, maar hooguit van een mogelijkheid.
Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 19-07-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2023:2792
Jelle van de Poel