De EVOA maakt geen onderscheid tussen nuttige en voorlopige nuttige toepassing en stelt ook niet de eis dat de ontstane deelfracties binnen een jaar moeten zijn toegepast.

Casus

Bij een afvalverwerker worden teerhoudend asfalt granulaat (TAG) en afgewerkte bleekaarde van buiten Nederland samengevoegd met verontreinigde grond en vervolgens thermisch gereinigd. Na de thermische reiniging wordt het vrijkomende materiaal gezeefd en gescheiden in de deelfracties zand, grind en puin. De deelfracties zand en grind worden gebruikt voor de productie van bouwstoffen in beton en asfalt. Het puin wordt daaraan voorafgaand eerst gebroken.

De staatssecretaris heeft op grond van artikel 12 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006, betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrengingen van TAG en bleekaarde naar Nederland, omdat niet is aangetoond dat de deelfracties grind en puin binnen een jaar nuttig worden toegepast. Er is daarom volgens de staatssecretaris sprake van voorlopige nuttige toepassing, terwijl de EVOA definitieve nuttige toepassing vereist.

De afvalverwerker betoogt dat de staatssecretaris buiten het wettelijk beoordelingskader van de EVOA treedt door te verlangen dat verzekerd is dat de deelfracties binnen één jaar nuttig zijn toegepast.

Rechtsvragen

1. Volgt uit de EVOA een onderscheid tussen handelingen van definitieve nuttige toepassing en handelingen van voorlopige nuttige toepassing?
2. Eist de staatssecretaris terecht dat op het moment van het doen van de kennisgevingen verzekerd moet zijn dat de deelfracties binnen één jaar na ontvangst worden toegepast in een product of civiel werk?

Uitspraak

1. De Afdeling oordeelt over de nuttige of voorlopig nuttige toepassing als volgt.
Gelet op de bepalingen in artikel 2 van de EVOA en artikel 3 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen zijn alle handelingen in bijlage II bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen, te weten R1 tot en met R13, handelingen van nuttige toepassing. In de EVOA worden de handelingen R12 en R13 specifiek aangemerkt als handelingen van voorlopige nuttige toepassing. Voor die handelingen van voorlopige nuttige toepassing gelden aanvullende bepalingen. Hieruit volgt echter niet dat een handeling of samenstel van handelingen ertoe moet leiden dat een afvalstof de status einde-afval bereikt om te kunnen worden aangemerkt als een handeling in de zin van de codes R1 tot en met R11. De tweedeling die de staatssecretaris maakt tussen aan de ene kant de handelingen R1 tot en met R11 – de door hem zogenoemde ‘handelingen van definitieve nuttige toepassing’ waarmee de status einde-afval moet worden bereikt – en aan de andere kant de handelingen R12 en R13 als handelingen van voorlopige nuttige toepassing, die volgens hem aan de orde zijn als niet de status einde-afval wordt bereikt, volgt niet uit de EVOA. Anders dan waar de staatssecretaris van uitgaat, is het daarom niet nodig dat de fracties zand en grind bij de afvalverwerker de status einde-afval bereiken, om de verwerking te kunnen aanmerken als een handeling in de zin van code R5.

2. Over de termijn van één jaar komt de Afdeling tot de volgende conclusie.
In artikel 9, zevende lid, van de EVOA is bepaald dat de nuttige toepassing van afvalstoffen in verband met een geplande overbrenging binnen één kalenderjaar na ontvangst van de afvalstoffen door de inrichting moet worden voltooid. Deze bepaling gaat over de nuttige toepassing in de inrichting waarnaar de afvalstoffen worden overgebracht. Uit deze bepaling volgt dus dat de afvalverwerker de handelingen die zij zelf verricht met het TAG en de bleekaarde binnen één jaar moet voltooien. Uit de kennisgevingen blijkt niet dat de verwerker van plan is om de handelingen die zij verricht niet binnen één jaar na ontvangst van de afvalstoffen te voltooien. De staatssecretaris heeft niet gesteld dat dat niet gebeurt en ook voor het overige is dat niet gebleken. Het standpunt van de staatssecretaris dat binnen één jaar na ontvangst van de afvalstoffen door de verwerker niet enkel de handelingen van nuttige toepassing die zij zelf verricht, maar ook de toepassing van de deelfracties in een product of civiel werk, moeten worden voltooid, is onjuist. Alleen al hierom heeft de staatssecretaris ten onrechte aan zijn bezwaren ten grondslag gelegd dat op het moment van het doen van de kennisgeving niet was verzekerd dat de uiteindelijke toepassing in een product of civiel werk binnen één jaar zou worden voltooid.

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 04-10-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2023:3690
Peter-Arjen Boers