Bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet een integrale beoordeling van de mogelijk nadelige milieugevolgen van het project worden verricht. Een enkele verwijzing naar uitgevoerde onderzoeken is onvoldoende. Bij deze integrale beoordeling moet (op een kenbare wijze) rekening worden gehouden met de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.

Casus

Bij besluit van 29 april 2021 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan ‘Driemanssteeweg 15’ vastgesteld. Bij besluit van 7 juni 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een (éénlaags) bouwmarkt, een tuincentrum en een drive-in met bijbehorende parkeerplaatsen en voor het aanleggen van een uitrit. Deze besluiten zijn voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Appellanten kunnen zich niet verenigen met deze besluiten. Een deel van de appellanten betoogt dat de m.e.r.-beoordeling die aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd niet voldoet aan artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In dit verband brengen zij onder meer naar voren dat het geen toets bevat van de relevante criteria in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn.

De raad heeft zich in een nader stuk en ter zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.

Rechtsvragen

1. Kwalificeert het project als stedelijk ontwikkelingsproject en is in dit verband relevant of per saldo aanzienlijke negatieve milieugevolgen kunnen ontstaan?
2. Bevat het m.e.r.-beoordelingsbesluit een toereikende integrale beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu?

Uitspraak

1. De raad heeft zich in een nader stuk en op de zitting, en anders dan in de toelichting op het bestemmingsplan, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Volgens de raad is sprake van een zogeheten ‘rood-voor-rood-project’ en zullen de milieugevolgen van de oude situatie niet wezenlijk verschillen van de nieuwe situatie.
De Afdeling volgt de raad hierin niet. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348 en van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, overweegt de Afdeling dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraken volgt ook dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Op het perceel staat in de bestaande situatie bebouwing die in gebruik was voor de autohandel. Deze bebouwing wordt gesloopt. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van dat perceel. Het bestemmingsplan maakt zoals gezegd een bouwmarkt met een tuincentrum en andere voorzieningen met een gezamenlijk bvo van 20.650 m² mogelijk. Gelet op deze aard en omvang van deze ontwikkeling is naar het oordeel van de Afdeling de ontwikkeling een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject.

2. De raad moet zijn standpunt dat een activiteit die beneden de voor de m.e.r.-beoordeling gedefinieerde drempel valt daadwerkelijk geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, deugdelijk motiveren. Daarbij is een enkele verwijzing naar de verrichte sectorale onderzoeken niet voldoende. De raad moet namelijk een integrale beoordeling van de mogelijke nadelige milieugevolgen van het project verrichten. Een enkele verwijzing naar uitgevoerde onderzoeken is geen integrale beoordeling. Bij de integrale beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu moet bovendien rekening worden gehouden met de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. In de motivering van het m.e.r.-beoordelingsbesluit moet de raad ook verwijzen naar deze relevante criteria, zo vereist paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer (Wm). De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, overweging 20.4, van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3201, overweging 6.4, en van 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2298, overweging 9.
In de inleiding van het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat dat de beoordeling is uitgevoerd in overeenstemming met paragraaf 7.6 van de Wm en bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. In het m.e.r.-beoordelingsbesluit is geconcludeerd dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. De motivering van deze conclusie behelst naar het oordeel van de Afdeling in feite niet meer dan een herhaling van de in de plantoelichting opgenomen beoordeling van de gevolgen van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit. Hoewel in de inleiding van het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat dat de beoordeling is uitgevoerd in overeenstemming met bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn, blijkt uit het besluit niet dat de raad de criteria van deze bijlage kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling. In het besluit is ook niet anders dan in zijn algemeenheid naar deze criteria verwezen. Over de opmerking tijdens de eerste zitting dat in het m.e.r.-beoordelingsbesluit alleen is ingegaan op de relevante gevolgen van het project, overweegt de Afdeling dat dat niet uit het besluit kan worden afgeleid, juist omdat niet duidelijk is of de criteria uit bijlage III bij de beoordeling zijn betrokken. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling geen toereikende integrale beoordeling gemaakt van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu in relatie tot de criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Het betoog slaagt. Het bestemmingsplan is in strijd met artikel 7.16 en volgende van de Wm.

 

Rechtelijke Instantie : Raad van State
Datum Uitspraak : 05-04-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RVS:2023:1372
Ruud Veenhof