Verweerder is onvoldoende ingegaan op de door eisers aangedragen alternatieven in het licht van de (onevenredige) gevolgen van het besluit. Tegenover de plicht om op de aanvraag te beslissen, zoals die is ingediend, staat ook de plicht om alle bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen en daarbij mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen belangen, zeker als er (reële) alternatieven mogelijk zijn.
Verweerder had actief moeten handelen om (eventuele) beïnvloeding of de schijn daarvan te voorkomen, om zo als bestuursorgaan de nodige objectiviteit te (kunnen) betrachten. Dat is nagelaten.

Casus

Op 22 februari 2022 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een vrijstaand tuinhuis bij het pand en tevens gemeentelijk monument. Bij besluit van 4 juli 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (verweerder) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen. Verweerder heeft daarnaast voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Eisers, die wonen aan weerszijden van het perceel waar het bouwplan is voorzien, zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en hebben hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 17 januari 2023 heeft verweerder besloten de bezwaren van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond te verklaren en de verleende omgevingsvergunning voor het bouwplan in stand te laten. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Eisers voeren onder meer aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en in strijd heeft gehandeld met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit verband hebben zij er onder meer op gewezen dat verweerder er niet expliciet voor heeft gewaakt dat [naam] als vergunninghouder, raadslid en wethouder de besluitvorming kon beïnvloeden.

Rechtsvragen

1. Heeft verweerder de belangen van eisers voldoende betrokken in zijn besluitvorming?
2. Heeft verweerder artikel 2:4, tweede lid, van de Awb geschonden?

Uitspraak

1. De voorzieningenrechter benadrukt dat verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van een bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie ABRvS 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787). Verweerder dient bij het nemen van een besluit ook een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij het uit te voeren project. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dienen hierbij ook de voor- en nadelen van alternatieven meegenomen te worden (zie ABRvS 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606).
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het hier gaat om het realiseren van een tuinhuis. Voor zover al aangesloten wordt bij het standpunt van verweerder dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat het stedenbouwkundig niet bezwaarlijk is, dan is het toch in ieder geval zo dat een tuinhuis vooral een privébelang dient en daarmee geen (groter) algemeen belang. Tegen het privébelang van vergunninghoudster staan de privébelangen van de buren (eisers). De voorzieningenrechter volgt in dat verband het standpunt van eisers dat de door verweerder vergunde afwijkingen van het bestemmingsplan qua bouwhoogte en oppervlakte van het bouwplan, mede gelet op de inrichting van het perceel en de verhouding hiervan tot de naastgelegen percelen, niet onaanzienlijk zijn en zullen zorgen voor een onevenredige benadeling van de woon-/leefomgeving van eisers. Dat betreft met name de (niet weersproken) schaduwwerking en het verlies van uitzicht. Daarbij is van belang dat er in dit verband alternatieven zijn voorgesteld waarbij het nadeel van eisers met (kleine) aanpassingen van het bouwplan (met nagenoeg gelijkwaardig resultaat voor vergunninghoudster) wegvalt: het tuinhuis kan wat naar achteren geplaatst worden, wat kleiner en daardoor minder dicht op de tuinmuren, wat minder hoog e.d. De voorzieningenrechter is niet gebleken van bereidheid aan de zijde van vergunninghoudster om hieraan tegemoet te komen. De voorzieningenrechter vindt dat verweerder onvoldoende op deze alternatieven in het licht van de (onevenredige) gevolgen is ingegaan: er is vooral gekeken naar de belangen (het voordeel) van vergunninghoudster. Tegenover de door verweerder aangenomen plicht om op de aanvraag te beslissen zoals die is ingediend, staat immers ook de plicht voor hem (in het licht van artikel 3:4 van de Awb) om alle bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen en daarbij mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen belangen, zeker als er (reële) alternatieven mogelijk zijn. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat als de vergelijking van verweerder met de aanwezige bebouwing in de tuin bij het perceel aan de [adres] qua oppervlakte al opgaat, dat niet zo is qua hoogte: het gaat daar om een ander bijgebouw, namelijk een soort stalling met een plat dak dat veel lager is dan het tuinhuis – het komt maar net iets boven de tuinmuur uit – en waarvan niet is gebleken dat qua bouwhoogte is afgeweken van het bestemmingsplan. Overigens staat in de tuin van het perceel aan de [adres] geen bebouwing.
In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Awb/niet gedragen kan worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt (strijd met artikel 7:12 van de Awb). Deze beroepsgrond slaagt.

2. Tussen partijen is niet in geschil en de voorzieningenrechter stelt vast dat [naam] de partner is van de aanvraagster/vergunninghoudster en mede-vergunninghouder is van het te realiseren tuinhuis aan de [adres]. Beide zijn daar woonachtig. Hij heeft dus een persoonlijk belang bij vergunningverlening. Voorts staat vast dat hij tot 13 juli 2022 raadslid was van [plaats] en dat hij aansluitend wethouder is geworden van diezelfde gemeente en (verlening van) omgevingsvergunningen tot zijn portefeuille behoren. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil en van het tegendeel is de voorzieningenrechter niet gebleken, dat het primaire besluit en het bestreden besluit is genomen door ambtenaren conform de door verweerder aan de voorzieningenrechter toegestuurde Mandaatbesluiten. Verweerder heeft dus niet zelf besloten maar er is namens verweerder besloten. In dit geval heeft de Coördinator milieu cluster bedrijven het primaire besluit namens verweerder genomen en is het bestreden besluit namens verweerder genomen door de Concernmanager reguliere taken.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, los van de vraag of [naam] tijdens de CBK-vergaderingen op 13 juni 2022 en 27 juni 2023 zelf aanwezig was, hij op dat moment (formeel) nog geen wethouder was. Dat is hij op 13 juli 2022 geworden. Onduidelijk is voor de voorzieningenrechter of al eerder bekend was (bijvoorbeeld ten tijde van het primaire besluit) of hij dat zou worden. Ten tijde van de CBB-hoorzitting op 1 november 2022 was hij dat wel en ten tijde van het bestreden besluit nog steeds.
Het voorgaande brengt volgens de voorzieningenrechter met zich dat, in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb, [naam] (in ieder geval) op het moment van het bestreden besluit onderdeel van het bestuursorgaan was, namelijk wethouder, en een persoonlijk belang had bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning.
De vraag die vervolgens voorligt is of, in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb, verweerder ertegen gewaakt heeft dat wethouder [naam] de besluitvorming beïnvloedt.
Zoals aangegeven onder 17, gold er voor verweerder in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit de zorgplicht van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb. Volgens de voorzieningenrechter is dat eens te meer het geval omdat wethouder [naam] op dat moment portefeuillehouder was met betrekking tot dit soort besluiten (omgevingsvergunningen) en in die hoedanigheid heel dicht staat bij degene die de bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning afdoet namens verweerder. In het geval dat al eerder duidelijk was dat hij wethouder (met deze portefeuille) zou worden, gold die zorgplicht voor verweerder volgens de voorzieningenrechter ook eerder en mogelijk dus al op het moment van de verlening van de omgevingsvergunning (het primaire besluit). Of er daadwerkelijk beïnvloeding van de besluitvorming van de zijde van deze wethouder heeft plaatsgevonden – doordat hij aanwezig is geweest/het woord heeft gevoerd bij commissies die verweerder adviseren of anderszins – is niet of lastig na te gaan, maar waar het bij deze zorgplicht volgens de voorzieningenrechter om gaat is dat verweerder daartegen moet waken. Daarvan is volgens de voorzieningenrechter op geen enkele wijze gebleken. Het komt er volgens de voorzieningenrechter dus op neer dat verweerder actief had moeten handelen om (eventuele) beïnvloeding of de schijn daarvan te voorkomen, om zo als bestuursorgaan de nodige objectiviteit te (kunnen) betrachten. Dat is nagelaten. De voorzieningenrechter vraagt zich af waarom verweerder, als waarborg, niet zelf heeft besloten (zeker op het bezwaar) – zonder het laten meestemmen door deze wethouder – in plaats van dit over te laten aan een ambtenaar. Dat deze ambtenaar bevoegd is te beslissen, doet daaraan niet af. Verweerder heeft immers altijd de mogelijkheid zelf gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te besluiten (en had dat hier moeten doen).
Uit het voorgaande volgt dat verweerder artikel 2:4, tweede lid, van de Awb heeft geschonden.

Rechtelijke Instantie : Rechtbank Limburg
Datum Uitspraak : 16-10-2023
Eclinummer : ECLI:NL:RBLIM:2023:6120
Ruud Veenhof